1.   wouw zn. 'roofvogel van het geslacht Milvus'
Onl. *weio op grond van de glosse uueiano en ueganus 'bepaalde roofvogel' [8e eeuw; LS]; mnl. wie [1240; Bern.], wuwe, wouwe in Miluus alse wi wanen wale es ene wwe in onse tale 'Milvus is, zoals wij goed weten, wouw in onze taal' [1287; VMNW], wouwe [1287; VMNW]; nnl. wouw.
Ontwikkeld uit Proto-Germaans *wīwan- met klankwettige overgang van -īw- > onl. -iuw- > mnl. -ouw- (Brabants, Hollands) en -uw-, zie ook huwen. In de nevenvormen mnl. wīe, wīwe is deze klankovergang achterwege gebleven.
Mnd. wīe; ohd. wīo (nhd. Weihe); nfri. wou; < pgm. *wīwan-, *wīwō-. Verband met het tweede lid in on. lang-vé 'alk' (nno. lomvie) is onzeker.
Herkomst onzeker. Mogelijk een afleiding van de wortel pie. *ueih1- 'nastreven, najagen' (LIV 668), zie weitas. Eigenhuis (2004) geeft nog enkele andere mogelijkheden, die echter geen van alle wrsch. zijn.
Literatuur: Kroonen 2009, 92-94; Eigenhuis 2004, 597-598
Fries: wou


  naar boven