1.   wortel zn. 'ondergronds deel van een plant; groente; (taalk., wisk.) grondvorm'
Mnl. wortele 'ondergronds deel van een plant' [1240; Bern.], Alle guode wortele sin nu tidich 'alle goede (d.w.z. eetbare) wortelen zijn nu geschikt' [1253; VMNW], de wortel vander wilder roesen saldi ghenesen 'de wortel van de wilde roos zal je genezen' [1287; VMNW], 'basis van een lichaamsdeel' in haer. nagle. ende tande ... dat die wortelen gaen In 'haar, nagels en tanden ... dat de wortels lopen door ...' [1340-60; MNW-R], 'basis, oorsprong' in ets wortle delc (lees: der) leuentheit 'het is (de) wortel van de levenskracht' [1340-60; MNW-R], 'grondtal van een kwadraat' in Om te vinden die wortel van numerus quadratus 'om de (vierkants)wortel van een kwadraat te vinden' [1445; Kool].
Mnd. wortele; ohd. wurzala (nhd. Wurzel); ofri. wirtel, wortel (nfri. woartel, wurtel); oe. wyrtwalu, wyrtwala; alle 'wortel van een gewas'; < pgm. *wurt-walu-, letterlijk 'plantenstok'.
Het eerste lid is pgm. *wurta- (ook wurtō-) 'kruid, gewas', waaruit: onl. wurt 'id.'; os. wurt 'id.' (mnd. wort, wurt ook 'kruiderij, specerij'); ohd. wurz 'kruid, gewas, kool, gras, wortel', wurze 'wortel' (nhd. Wurz 'kruid, gewas' in samenstellingen, bijv. Bitterwurz 'bitterkruid', Siegwurz 'gladiool'); oe. wyrt 'kruid, gewas' (me. wort ook 'kool', ne. alleen in samenstellingen, bijv. bladderwort 'blaasjeskruid', mugwort 'bijvoet'); on. urt 'kruid, gewas' (nzw. ört); got. waurts 'wortel'.
Het tweede lid is pgm. *walu- 'stok', waaruit: ofri. walu-, wal(e)- 'id.' (in walubera, 'stafdrager, pelgrim'); on. völr 'id.' (nzw. val); got. walus 'id.'. Opvallend is wel dat oe. walu alleen 'striem van een zweepslag' en 'langwerpige ophoging (van aarde of stenen)' betekent en in de betekenis 'stok' niet is geattesteerd.
In de continentaal West-Germaanse talen zal de samenstelling al zeer vroeg niet meer begrepen zijn geweest, waarna -w- na medeklinker kon wegvallen, zoals ook in burger < pgm. *burg-warja- en in oude Germaanse eigennamen op -olf en -ald (uit -wolf resp. -wald), bijv. Rudolf en Harald.
Pgm. *wurt- en de ablautende vorm *wrōt- (oe. rōt 'wortel' (ne. root); on. rót 'id.' (nzw. rot 'id.') gaan terug op respectievelijk pie. *urh2d-, *ureh2d- (IEW 1167) en zijn verwant met: Latijn rādīx (zie radijs); Grieks rhā́dīx 'tak'; Proto-Keltisch *wrid(n)ā- 'wortel' (Oudiers frēn, Welsh gwraidd); Albanees rrënje 'wortel'. Misschien zijn ook Latijn rāmus 'tak' en rāmes 'stok' verwant (met achtervoegsel en met assimilatie -m- < -dm-).
De oorspr. betekenis 'ondergronds deel van een plant' is ook nu nog steeds de hoofdbetekenis van dit woord. Het gewone meervoud is in de standaardtaal wortels, maar bij eetbare wortels en i.h.b. bij de peen spreekt men ook van wortelen. Het betekenisaspect 'basis van waaruit de plant groeit' kon zich gemakkelijk uitbreiden tot 'basis van waaruit iets groeit of voortkomt', zoals in haarwortel, tandwortel, de wortel van alle kwaad, ergens zijn wortels ('oorsprong') hebben, en nog algemener 'grondvorm', zoals in de wiskunde 'getal dat, vermenigvuldigd met zichzelf, een gegeven waarde oplevert' en in de taalkunde 'gereconstrueerde grondvorm van een verzameling verwante woorden in een of meer talen'.
Literatuur: Schrijver 1991, 182-183
Fries: woartel, wurtel


  naar boven