1.   worst zn. 'vleeswaar'
Mnl. worst [1240; Bern.], in arnoude den vleschouwer van worsten .ii1/2. sol '(betaald aan) Arnoud de Vleeshouwer tweeënhalve schelling voor worsten' [1285-86; VMNW].
Os. worst (mnd. worst); ohd. wurst (nhd. Wurst); nfri. woarst; alle 'worst', < pgm. *wursti-.
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een afleiding met het achtervoegsel pgm. *-s-ti-, waarvoor zie last. Mogelijk door vereenvoudiging ontstaan uit pgm. *wurþ-sti-, bij de wortel *werþ- < pie. *uert- 'draaien', zie worden (FvW, Toll., Pfeifer). De worst zou dan als 'het ineengedraaide' te beschouwen zijn. Een andere mogelijkheid is afleiding van de wortel pie. *uers- 'wegvegen', die misschien ten grondslag ligt aan pgm. *wersan- > *werran- 'onrust veroorzaken, in verwarring brengen', zie war. Hierbij is het betekenisverband met worst echter zeer zwak; om dit sterker te maken, neemt men voor deze wortel pgm. *uers- wel een oorspr. betekenis 'dooreenmengen' aan, wijzend op de ruimtelijke betekenis van verwarren (Duits verwirren enz.), maar dat lijkt minder wrsch.
Fries: woarst


  naar boven