worp zn. 'gooi; het jongen krijgen; de geworpen jongen' Mnl. worp 'worp, het werpen' [1240; Bern.], 'dracht van dieren, geworpen jongen' in Ene soygh, bit horen listen worpe 'een zeug met haar laatste worp' [1261; VMNW]. Ablautende vorm (nultrap) bij de stam van het werkwoord werpen. Mnd. worp; ohd. wurf (nhd. Wurf); ofri. werp (nfri. werp); oe. wyrp; < pgm. *wurpi- (alleen West-Germaans). Fries: werp