1.   druk 1 zn. 'kracht; drang; het drukken, oplage'
categorie:
verkorting
Mnl. druc 'angst, kwelling, droefheid' [1350-1400; MNW-R], droc 'id.' [1400-50; MNW druck]; vnnl. Druck ende lijden 'zwarigheid en lijden' [1500; WNT verzoeten I], inden druck laten wtgaen 'in druk uitgeven' [1541; WNT uitgaan I], druckinghe, drucsel 'druk, drang; angst' [1562; Kil.], druk 'last (van schattingen etc.)' [1626; WNT zonder II], nnl. druk 'uitgeoefende kracht' [1792; WNT zoutig], druk 'luchtdruk' [1847; Kramers].
Afleiding van het werkwoord drukken.
Mnd. dru(c)k 'nood, druk', ohd. druc 'druk, samenstoten' (nhd. Druck); Oud-West-Fries treck 'last, moeite' (nfri. druk); nzw. tryck; < pgm. *þrukki-.


  naar boven