1.   present bn. 'aanwezig'
categorie:
leenwoord
Mnl. present 'aanwezig' in die daer te jeghenwoerde waren ende present 'die daar tegenwoordig waren en present' [1286; VMNW]; vnnl. present 'aanwezig' in in dese ... verghaderijnghe was ic present [1566; iWNT]; nnl. present ook 'geestelijk aanwezig, bij zinnen' in den volgenden morgen was zij ... volkomen present [1869; WNT].
Ontleend aan Frans présent 'aanwezig', ouder present 'id.' [1130; TLF], dat zelf een geleerde ontlening is aan Latijn praesēns (genitief -entis) 'aanwezig, tegenwoordig', teg.deelw. van prae-esse 'voor (iets of iemand) zijn', gevormd uit prae- 'voor', zie pre-, en het werkwoord esse 'zijn', zie besogne.
Fries: presint


  naar boven