1.   tornen ww. 'naden losmaken'
Mnl. -ternen, -tornen in opternen 'lostornen' in ende ternen zine mauwen op 'en tornen zijn mouwen los' [begin 15e eeuw; MNW], onttornen 'naaisel losmaken' [1454-73; MNW]; vnnl. tornen 'trekken' Hy tornde my den arm 'hij trok aan mijn arm' [1612; iWNT], 'naden losmaken' [1691; iWNT]; nnl. overdrachtelijk 'verandering aanbrengen' in Geen volken der aarde ... tornden oit aan 't stuk van hunne vryheid (t.w. die der Batavieren) 'geen volk ter aarde probeerde hen ooit op het punt van hun vrijheid te beperken' [1726; iWNT].
Met r-metathese (als in kerst) ontstaan uit mnl. trennen 'losmaken', dat eenmalig is geattesteerd in Die ... Onderlinghe hadden ghetrent 'die zich van elkaar hadden verwijderd' [1390-1410; MNW-R].
Ohd. trennen 'losmaken' (nhd. trennen 'scheiden, losmaken'); < pgm. *tranjan-. Causatief bij het sterke werkwoord *trinnan- 'scheiden', zoals in ohd. in(t)trinnan 'vluchten, zich afscheiden', en waarbij ook het bn. abtrünnig 'afvallig' behoort.
Vermoedelijk is trinnan 'scheiden' in het continentaal West-Germaans geabstraheerd door verkeerde woordscheiding van de afleiding intrinnan 'vluchten' als int-trinnan 'zich afscheiden' in plaats van int-rinnan 'ontkomen' bij het sterke werkwoord pgm. *rinnan- 'gaan, stromen', zie geronnen en rennen (Praust 2000).
In de betekenis 'naden losmaken' is de samenstelling lostornen gebruikelijker. Het simplex tornen is echter wel zeer frequent in de uitdrukking ergens niet aan tornen 'het onveranderd laten'.
Literatuur: K. Praust (2000), Studien zum indogermanischen Verbum, Münster, p. 65 en 120-123
Fries: toarne


  naar boven