1.   loeien ww. 'het geluid dat runderen maken; gieren, brullen'
categorie:
erfwoord
Onl. luoen 'loeien (van runderen)' in het teg.deelw. luoginda, luonde 'loeiend' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. lujen 'loeien (van runderen), brullen' [1240; Bern.], loeyen, loyen 'id.' in twe ossen ... te loiene 'twee ossen ... te loeien' [1287; VMNW], tuyten, loyen 'brullen, loeien' [1300-20; MNW]; vnnl. loeien 'gieren, brullen', ook van andere zaken, zoals in de noord, en westenwind, die loeide ... aan [ca. 1670; WNT aanloeien]; nnl. loeien ook 'een fluitend, gierend geluid maken' in die loeiende (fluit) van de weverij [1899; Groene Amsterdammer].
Ohd. (h)luoen 'loeien'; oe. hlōwan (ne. low) 'loeien, brullen'; < pgm. *hlōjan- 'loeien, brullen'.
Wrsch. bij de wortel van hel 2 'helder': < pie. *kleh1- 'roepen, schreeuwen' (IEW 548-550). Het pgm. ww. kan komen uit pie. *kloh1-ie-, wrsch. een oud frequentatief.
Aanvankelijk duidde loeien uitsluitend het geluid van runderen aan, later kreeg het een meer algemene toepassing op langgerekte, meestal gierende geluiden, zoals van een storm.
Fries: -


  naar boven