1.   barbeel zn. 'karperachtige riviervis (Barbus barbus), mul (Mullus surmuletus)'
categorie:
leenwoord
Mnl. dies heetemene barbele ten walscen wart 'daarom noemt men hem barbeel in het Frans' [1287; Nat.Bl.D], barbelen (mv.) [1350-1400; MNW]; vnnl. Barbeel, Root-baerdt 'mul, zee- en riviervis' [1599; Kil.].
Ontleend aan Oudfrans barbel [ca. 1178; Rey] (Nieuwfrans barbeau) < vulgair Latijn *barbellus 'baardje', verkleinwoord van klassiek Latijn barbus (ook reeds 'barbeel') < barba 'baard', zie baard. De vissoorten zijn genoemd naar hun baardachtige voeldraden.
Ohd. barbo (nhd. Barbe, waaruit met dissimilatie ook de Nederlandse vorm barm 'barbeel') uit de niet-verkleinde vorm; Engels barbel.


  naar boven