1.   spar zn. 'naaldboom van het geslacht Picea, spant'
Mnl. spar, sparre 'spant, lange dunne paal, lat' in uan deme hús si aue namen. die sparen die uon bequamen 'van diens huis haalden ze de spanten af die hun geschikt leken' [1220-40; VMNW], ene spar te enen slotele 'een balk ter afsluiting' [1286; VMNW], .iiij. sparre van .xxx. uoeten 'vier balken van 30 voet' [1297; VMNW]; vnnl. het lof Van spar, en eyke boom 'het groen van spar en eikenboom' [1655; Meyster].
Os. sparro (mnd. sparre); ohd. sparro (nhd. Sparren); ofri. spēr (nfri. spjir(re) 'spar') me. sparr (ne. spar); on. sparri (nno., nde., nzw. sparre); alle 'balk, paal'; < pgm. *sparrōn- 'balk, paal'. Zie ook de afleiding sperren.
Ablautend verwant met speer, en buiten het Germaans met: Latijn sparus 'korte speer'; Albanees shpardh 'soort eik'; < pie. *sprH-, *sperH-. Verwantschap met Grieks spáros 'soort zeebrasem' is onwaarschijnlijk, evenals verwantschap met Litouws spỹris 'sport van een ladder'. Misschien een leenwoord uit een voor-Indo-Europese taal (De Vaan 2008).
De oorspr. betekenis is 'balk, paal'. Als boomnaam is het woord uitsluitend Nederlands en Fries. Deze betekenis is wrsch. ontstaan omdat de spar zeer geschikt is voor het vervaardigen van palen en balken.
Literatuur: E. Meyster (1655), Hemelsch land-spel, Amsterdam, 8
Fries: spjir(re), spar


  naar boven