1.   kil bn. 'onaangenaam koud'
categorie:
geleed woord
Mnl. in de afleiding killinge 'vorst, koude' in des wijnters also langhe als sijt liden moghen van killinghen hoerre tanden ''s winters zo lang als zij de kou in hun tanden kunnen verdragen' [1437; MNW-P]; vnnl. kil 'koud' in tot kil kristal gevrosen 'tot ijskoud kristal bevroren' [1628; WNT].
Met dialectale, wrsch. Noordzee-Germaanse -i- uit *kelle < Proto-Germaans *kalja-, afleiding van de wortel *kal- 'koud', zie koud.
Nfri. k(j)el in k(j)el wurde 'schrikken', letterlijk 'koud worden'. Een vergelijkbare afleiding is oe. ciele (zn.) 'vorst, koude' (vanwaar indirect ne. chill) < pgm. *kali-.
Fries: k(j)el


  naar boven