|
1. |
kievi(e)t zn. 'weidevogel (Vanellus vanellus)' categorie: klankwoord Mnl. kieviets, kivit, als bijnaam van bijv. Jute Kivits [1280; Debrabandere 2003], Vanellus dats dat uaneel ... een kieuits heetet in oest lant '(Latijn) vanellus, dat is de vaneel ... in het Oostland (wrsch. Duitsland) heet hij kievits' [1287; VMNW], in de plaatsnaam Khyvedeshaar 'Kievitshaar (Gelderland)' [1336; Van Berkel/Samplonius]; vnnl. ein kyuit 'een kieviet' [1515; Murmellius], door syncope ook kieft [1591; WNT]. Klanknabootsend woord, naar de tweelettergrepige baltsroep van de vogel. Mnd. kīvit, kiwit; mhd. gībiz, gīwiz (nhd. Kiebitz); vne. puwyt (ne. peewit). In Oost- en West-Vlaanderen heette de kieviet in het mnl. vaneel, dat via het Oudfrans teruggaat op Latijn vanellus; Van Maerlant noemt kievits een oostelijk woord en ook de Middelnederlandse woordvormen op -ts wijzen op Hoogduitse invloed. Wrsch. is het woord vanuit oostelijke dialecten in de standaardtaal terechtgekomen. Literatuur: Eigenhuis 2004, 271 Fries: -
|
naar boven
|