1.   kietelen ww. 'aangenaam prikkelen'
categorie:
klankwoord
Mnl. kitelen 'aangenaam prikkelen' [1240; Bern.], ende kitelde ... onder die vute 'en kietelde [haar] onder de voeten' [1290-1310; MNW-P], daarnaast ook kittelen [1494; MNW]; vnnl. ook ketelen in ketelt uwen nuese, dat ghi niesen moocht [1514; MNW]; nnl. kietelde ... onder zien neuske [1857; WNT].
Wrsch. een klankexpressieve woordvorming binnen het Germaans.
Os. kitilon (mnd. kettelen); ohd. kizzilōn (nhd. kitzeln), kuzzilōn; oe. *cytelian (ne. kittle); on. kitla (nzw. kittla); < pgm. *kitilōn-, *kutilōn, *kitlōn-.
De vorm ketelen < Proto-Germaans *kitilōn- bestond nog lang in dichterlijke taal, maar is in de standaardtaal verouderd. De vorm kittelen < Proto-Germaans *kitlōn- is nog steeds gangbaar, maar omdat deze vaak wordt uitgesproken met een gesloten (gespannen) klinker, misschien omdat het een emotioneel woord betreft, wordt deze sinds de 19e eeuw ook wel als kietelen gespeld.
kittelaar zn. 'clitoris'. Vnnl. een lankwerpig en knobbelachtig lighaamken ..., in 't Neder-duyts de Kittelaar genaamd [1663; WNT]. Overdrachtelijk gebruik met passieve betekenis 'wat gekitteld wordt' van kittelaar 'iets of iemand die kietelt' [1660; WNT], afleiding met het achtervoegsel -aar van kittelen. Dit woord is voor het eerst aangetroffen in het postuum uit het Latijn vertaalde werk van de arts Reinier de Graaf (1641-1673).
Fries: kidelje, kitelje ◆ -


  naar boven