1.   kies 1 zn. 'maaltand'
categorie:
klankwoord
Mnl. in de samenstelling den kiesetand 'de kies' [1440; MNW], kies [ca. 1460-70; Claes 1994a]; vnnl. keese, kies [1599; Kil.].
Mnd. kuse 'kies'; ofri. kēse 'kies' (nfri. kies); < pgm. *kūsiō-, met in het Nederlands en het Fries Noordzee-Germaanse umlaut van lange -ū-. De verdere herkomst is vanwege het zeer beperkte verspreidingsgebied (Noord-Nederland en Noord-Duitsland) onzeker. Meestal wordt het woord ablautend in verband gebracht met de wortel van kauwen < *ǵeuH-.
De klankwettige Nederlandse vorm zou *kuis < mnl. cūse zijn. Kiliaan vermeldt inderdaad vormen van *-ū-, namelijk kuyse, kuse 'kies' [1599] met de indicatie "Saksisch"; ook in huidige oostelijke dialecten komt nog kuze, kuus voor, naast Gronings koes, koeze. Kies is door zijn oorsprong in de eerste plaats Noord-Nederlands, maar door de invloed van de Nederlandse standaardtaal is dit woord ook in het BN gebruikelijk geworden. De oudere Zuid-Nederlandse woorden baktand en maaltand zijn echter in het BN ook nog wel bekend.
Fries: kies


  naar boven