1.   kier zn. 'smalle opening'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. die dore ... heeftse aenkerre laten staen 'de deur heeft ze op een kier laten staan' [1290-1310; MNW-R]; vnnl. de ... duer staat in keer 'de deur staat op een kier' [ca. 1610; WNT keer II], ick sal de poort in de kier setten [1610-20; WNT], een venster ... in 't kier setten [1651; WNT]; nnl. De deur staat op eenen kier (op het kier), een gelaat verscheen in dien kier [1889; WNT].
Mnd. enkar, enkare, ekarre 'op een kier, half geopend'; nfri. kier-, kear 'kier', yn 't kier, yn 't ts(j)ier 'op een kier'; me. on char 'id.' (ne. ajar); < pgm. *-karri-, *kairi- 'draaiing', dus met dezelfde stamvariatie als bij keren en daarom wrsch. daarmee verwant. Zie ook keer.
In het Middelnederlands komt alleen aenkerre voor, met daarvan afgeleide vormen als akerre. De huidige vorm kier verschijnt pas in de 17e eeuw en is overgenomen uit Gronings of Fries kier; in de 17e eeuw was het woord in het Nederlands ook onzijdig, net als in het Nieuwfries. Bij Siegenbeek (WL 1805) is het woord al mannelijk. Kier is synoniem met de oorspr. betekenis van reet, bijv. in de op eene reet staande deur [1847; WNT reet I], maar werd aanvankelijk alleen met een voorzetsel in bijwoordelijke bepalingen gebruikt, in de betekenis 'op een kier'. De snelle verbreiding van kier aan het eind van de 19e en in de 20e eeuw zou verklaard kunnen worden doordat in diezelfde periode reet een betekenisvernauwing tot 'bilspleet' onderging en een vulgair woord werd.
Fries: kear, kier, ts(j)ier


  naar boven