1.   kiepen ww. '(doen) kantelen, (doen) omslaan'
categorie:
leenwoord
Nnl. (om)kîpen 'omslaan' [1897; WNT Aanv. om I], kippen 'doen kantelen' in langzaam voorover gekipt [1904; WNT kippen XII], kiepen 'kantelen, omslaan' [1914; Van Dale].
Ontleend aan Hoogduits kippen '(doen) kantelen, uitstorten' [17e eeuw; Pfeifer], oorspr. een Nederduits woord van onduidelijke herkomst, misschien hetzelfde woord als mnl. kippen 'grijpen, vangen, betrappen' (Pfeifer), waarvoor zie kip. In het Nederlands is aanpassing van de spelling aan de uitspraak opgetreden: men gebruikt zowel kiepen als kippen voor de Duitse klank die tussen /i/ en /ie/ ligt.
kieperen ww. 'doen vallen, tuimelen'. Nnl. kieper em 't gat uit [1860; Taalgids 2, 105], hij is van de wagen gekieperd (Zaanstreek) [1897; WNT]. Frequentatief van kiepen.
Fries: kipe, kippe ◆ kiperje


  naar boven