1.   keur zn. 'uitnemende verscheidenheid; plaatselijke verordening'
categorie:
erfwoord
Onl. kuri- 'keuze' in samenstellingen als *kurimieda, letterlijk 'keuzebeloning', ofwel 'recht van een heer om uit de nalatenschap van een horige het beste stuk te kiezen', alleen gelatiniseerd in oorkonden, bijv. corimidem (accusatief) [1072-75; ONW], *kurmalt 'het beste mout', in de bono et puro ordeo, quod nos curmalt appellamus 'van goede en zuivere gerst, die wij keurmout noemen' [ca. 1200; ONW]; mnl. core 'plaatselijke verordening, wet', gelatiniseerd in lex, que kora dicitur 'de wet, die men keur noemt' [1217; ONW], kore 'keuze' [1240; Bern.], dat in die chore niet ne staed 'wat niet in de keur staat' [1254; VMNW], dat moet houden die cuere 'dat zich aan de bepalingen van de keur moet houden' [1277; VMNW], 'keuring, schouw' in als soe coemen ware te haerre cuere 'ingeval het tot keuring ervan zou komen' [1279; VMNW], ter cuere 'in hoge mate' in die grod ende scone was ter cuere 'die zeer groot en mooi was' [1285; VMNW]; nnl. keur 'uitnemende verscheidenheid' in keur van Poëzy [ca. 1710; WNT], en tegenwoordig met lidwoord zoals in een keur van woorden [1813; WNT].
Os. kuri (mnd. köre, küre); ohd. kuri 'beproeving, beraadslaging, keuze' (mhd. kur(e), kür(e), nhd. kur in Kurfürst 'keurvorst, Duitse vorst gerechtigd om te kiezen voor een keizer', kür in Willkür 'willekeur' en zie kür); ofri. kere 'keuze; lokale verordening' (nfri. kar 'keuze'); oe. cyre 'keuze, vrije verkiezing'; < pgm. *kuzi- 'keuze'. Daarnaast pgm. *kuza-, waaruit on. kør 'keuze'. Beide zijn afleidingen van de nultrap van het sterke werkwoord kiezen. Zie ook kust 2 en willekeur.
Het woord is oorspr. een afleiding van kiezen en betekende 'het kiezen, keuze, verkiezing', ook wel 'recht of mogelijkheid om te kiezen'. Hieruit ontstond al vroeg de betekenis 'het uitgekozene, het uitgezochte', waarbij mnl. ter core, ter cuere 'naar keus; in hoge mate, zeer goed, zeer'; daarbij met betrekking tot personen ook 'de gekozene(n)'. Als historisch begrip is keur (mnl. core, cuere) vooral bekend in de betekenis 'door de landheer gegeven statuut waarin plaatselijke voorrechten worden verzekerd', algemener 'plaatselijke verordening of wet'. Hierbij ontstonden vervolgens weer nieuwe overdrachtelijke betekenissen, waaronder 'bevoegdheid om keuren te maken en/of te handhaven, rechtsbevoegdheid', zie keuren, en 'straf bij overtreding van een keur', waarvan het werkwoord bekeuren 'opleggen van een straf bij wetsovertreding' is afgeleid.
Fries: kar


  naar boven