1.   sputteren ww. 'speekseldruppels uitwerpen, pruttelende geluiden maken; zijn ontevredenheid uiten'
Nnl. sputteren 'druppels speeksel uitwerpen' in Bij 'et praten sputtert-i je altijd in je gezicht [1897; iWNT], 'pruttelende geluiden maken' in begon ze ... sputterende te branden [1901; Leeuwarder Courant], 'bezwaren of grieven uiten' in sputterden er tegen [1905; Eemlander].
Frequentatief bij spuiten, vergelijk ook West-Vlaams sputten (De Bo).
Fries: -


  naar boven