1.   spul zn. 'goedje; bezitting, waar'
Mnl. eerst variant van spel in verschillende betekenissen als dat spul 'de speling, de grillen' [1350-1400; MNW-R], sijn spul 'zijn zaak, zijn strijd' [begin 15e eeuw; MNW], Tis al spul 'het is allemaal onbelangrijk' [ca. 1440; MNW], spul 'wedstrijd' [1460; MNW]; vnnl. dan 'moeilijkheden' in Een Boer maeckt meer spuls as tien steeluy op me kaer 'Een boer maakt meer moeilijkheden dan tien stedelingen bij elkaar' [1612; iWNT], 't Jong spul 'het jonge volk' [1610-19; iWNT], in de Spullen 'in de kermistenten' [1698; iWNT]; nnl. ten slotte spullen 'bezittingen' [1861; Harrebomée], goed spul 'goede waar' [1877; Multatuli].
Oorspr. dialectische (Noord-Nederlandse) bijvorm van spel.
Literatuur: Multatuli (1877), Ideën V, Amsterdam, 5
Fries: spul


  naar boven