1.   stander zn. 'opstaande stutbalk; kuip'
categorie:
erfwoord
Mnl. stander 'kuip, ton' in standerden ..., daer men dat bronwater in pet 'tonnen waarmee men het bronwater put' [1374-94; MNW] en 'post, paal' [1467; MNW].
Nomen agentis bij mnl. standen 'staan', nevenvorm van staan. Enkele bijzondere betekenissen heeft het overgenomen van standaard 1 en van mnl. stande 'kuip'. Daarnaast bestaat de vorm staander 'iemand die staat, iets wat staat', een nomen agentis bij staan, dat sommige deelbetekenissen, zoals 'kuip' en 'paraplubak', gemeen heeft met stander en daarom ook deels opgevat kan worden als nevenvorm daarvan. Het Hoogduits, Nederduits en Engels hebben soortgelijke vormen als stander, met in hoofdzaak dezelfde betekenissen.
In samenstellingen wordt stander ook gebruikt voor personen, bijv. in omstander, voorstander.
Fries: stander


  naar boven