1.   staan ww. 'overeind zijn'
categorie:
erfwoord, erfwoord
Onl. stān 'staan, stilstaan, bestaan, zich bevinden' in Salig man ther ... in nuege (lees uuege) sundigero ne stunt 'gelukkig is de mens die zich niet zou begeven op de weg van de zondaar' [10e eeuw; W.Ps.], That bluod for stuond 'het bloed stond vroeger stil' [1001-50; ONW], so lange thiv werlt stat 'zo lang de wereld bestaat', an themo himile that gestirne 'aan de hemel (stond) het gesternte' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. staen.
Dit werkwoord heeft zich al vroeg, wrsch. al in de Proto-Germaanse periode, vermengd met het nauw verwante mnl. standen 'staan'. Als verleden-tijdsvormen kwamen zowel stoet, stoeden als stont, stonden voor, maar al in de Middelnederlandse periode ontstond op den duur de huidige verdeling, met de stam sta- in de infinitief, tegenwoordige tijd en de deelwoorden, en stond- in de verleden tijd. De stam stand- komt ook voor in diverse afleidingen, bijv. stand 1, stander, gestand, omstandigheid, opstand.
Os. stān (mnd. stān); ohd. stān, stēn (nhd. stehen); ofri. stān (nfri. stean); ozw. stā (nzw. stå); alle 'staan'; < pgm. *stē-. Daarnaast bestond met n-invoegsel een presensstam *stand-. Hierop berusten naast mnl. standen: os. standan (mnd. imp. stant); ohd. stantan (vnhd. imp. stand); ofri. stonda; oe. stondan, standan (ne. stand); on. standa (nno. standa); got. standan; alle 'staan'.
Verwant met: Latijn stāre (verl.deelw. status) 'staan', sistere 'doen staan', statuere 'id.'; Grieks histánai 'stellen'; Sanskrit tíṣṭhati 'hij staat'; Avestisch hištəṇti 'staan, stellen'; Oudpruisisch po-stānimai 'wij worden'; Oudkerkslavisch stati 'gaan staan, stil blijven staan, worden' (Russisch stat'); Oudiers táu 'ik ben'; Armeens stanam 'ik ga'; Albanees shton 'hij voegt toe'; Tochaars A tāmäs 'wij zullen zijn'; < pie. *steh2-, sth2- (LIV 590-592). Hierbij met t-achtervoegsel pgm. *stōþ- (preteritum, zie boven) en *stad- (in afleidingen, zie bijv. stad). De klinker in pgm. *stē- (i.p.v. klankwettig *stō- < pie. *steh2-) is wrsch. ontstaan naar analogie van pgm. *gē- 'gaan', zie gaan.
Fries: steanstander


  naar boven