1.   intact bn. 'gaaf, ongeschonden'
categorie:
leenwoord
Nnl. intact 'onaangeroerd, ongerept' [1824; Weiland], eene reserve moet ... zoo lang mogelijk gespaard en intact gehouden worden [1875; WNT Aanv. casus].
Ontleend, wrsch. via een moderne taal, bijv. Frans intact 'onaangeroerd' [1593; Rey], 'onbeschadigd' [1835; Rey], aan Latijn intāctus 'onaangeroerd, maagdelijk', afgeleid met het voorvoegsel in- 2 'niet' van tāctus, het verl.deelw. van tangere 'aanraken', zie tangens, en zie hierbij ook integer, dat ook letterlijk 'niet aangeraakt' betekent.
Bij de huidige betekenis 'onbeschadigd, ongeschonden' hoeft niet noodzakelijkerwijs sprake te zijn van onaangeroerdheid; iets kan aangeraakt en toch nog intact zijn.


  naar boven