1.   jumper zn. 'damestrui'
categorie:
leenwoord
Nnl. jumper "gemakkelijk aan te schieten los van voren dicht te knoopen jak" [1919; Kramers II], in de volgende editie verbeterd tot "gemakkelijk (over het hoofd) aan te schieten jak zonder knoopen" [1926; Kramers II], een mooie wollen jumper 'een trui van fijne wol' [1932; WNT Aanv.], aanvankelijk ook nog wel een mannenkledingstuk: hij kleedt zich uit, werpt broek en jumper achteloos over een stoel [1934; WNT Aanv.].
Ontleend aan Engels jumper 'trui(tje) voor dames en kinderen' [1908; OED], eerder al 'korte werkjas of kiel die over het hoofd wordt aangetrokken' [1853; OED]. De herkomst hiervan is niet zeker, wrsch. is het afgeleid van Engels jump 'door mannen gedragen kort jasje' [1654; OED] of '(vrouwen)lijfje' [1666; OED], een woord dat in de 19e eeuw is verdwenen en dat zelf is ontleend aan Oudfrans jupe 'gewatteerd of geplisseerd jasje of lijfje' [ca. 1188; Rey] (Nieuwfrans jupe 'rok'), ontleend aan middeleeuws Latijn of Ouditaliaans giuppa 'jak, wambuis', zie jopper.
Het woord wordt onder invloed van de spelling uitgesproken met een Nederlandse j-.


  naar boven