1.   meloen zn. 'sappige vrucht van de meloenplant (Cucumis melo)'
categorie:
leenwoord, substraatwoord in brontaal
Mnl. melone 'meloen' [1477; Teuth.]; vnnl. meloen 'meloen, pompoen' in meloen saet met suyckere 'meloen- of pompoenpitten met suiker' [1514; MNW], 'meloen' in de meloenen zijn coudt ende vocht van vleesch [1608; WNT].
Ontleend via Frans melon 'vrucht van de Cucumis melo' [ca. 1256; TLF] aan Laatlatijn melo (genitief melonis), verkorte vorm van klassiek Latijn mēlopepo 'pompoensoort', ontleend aan Grieks mēlopépōn 'appelvormige meloen', dat zelf een samenstelling is van mẽlon 'appel', een woord uit een niet-Indo-Europese substraattaal, en pépōn 'soort kalebas', letterlijk 'gerijpte vrucht', zie pompoen. Voor de vorm -oen zie citroen.
Fries: meloen


  naar boven