1.   temperament zn. 'karakter; vurigheid'
categorie:
leenwoord
Vnnl. Het temperament van allen is ... vochtich 'de fysieke constellatie van alle (eilanden) is vochtig' [1622; iWNT vochtig], een temperament dat heet en vochtich is 'een karakter dat heet en vochtig is' [1624; iWNT sanguineus], het temperament van dese gecomposeerde forme 'de samenstelling van deze opgestelde regeling' [1627; iWNT vorm], haar gezond temperament 'haar gezonde vurigheid' [1699; iWNT pas I].
Ontleend, al dan niet via Frans tempérament 'karakteristieke eigenschappen van een organisme' [1478; TLF], ook 'matiging, maat' [1522; TLF], aan Latijn temperāmentum 'juiste menging, juiste maat', een afleiding van temperāre 'juist mengen, matigen'. Zie temperen.
In de middeleeuwse medische wetenschap speelden de vier humores of lichaamssappen een belangrijke rol. De middeleeuwse geneesheren geloofden namelijk, in navolging van de Griekse artsen, dat vier lichaamssappen de gezondheidstoestand en het temperament van de mens bepalen: phlegma of slijm, sanguis of bloed, cholè of gele gal en melancholia, zwarte gal. Het woord temperamentum betekende in het Latijn 'juiste hoeveelheid bij het mengen (namelijk van de lichaamssappen), juiste maat, evenwicht', en vandaar kreeg temperament de betekenis 'natuurlijke gemoedsgesteldheid'.
Fries: temperamint


  naar boven