1.   klont(er) zn. 'vormeloze massa, homp'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in eynen clont ... ghesmeet 'tot één klont gesmeed' [1430-50; MNW-P]; vnnl. klonte, klonter 'vormeloze massa, homp', klonter-melck 'gestremde melk' [beide 1599; Kil.].
Mnd. klunte 'klont'; nfri. klonte, klûnte 'id.'; < pgm. *klunta-. Hierbij mnl. clonteren 'tot klonten worden' (zie onder); vne. clunter 'id.'; en met een afwijkende betekenis nnd. kluntern 'lomp en met hard geluid lopen'.
Wrsch. een genasaleerde variant van kloot. Minder wrsch. is verband door ablaut met pgm. *klinta-, waaruit on. klettr 'bergtop, heuvel' (nzw. klint) en door ontlening aan een Noord-Germaanse taal nnd. klint en me./ne. clint 'kalksteenrotsblok'.
klonteren ww. 'tot klonten worden'. Mnl. clonteren 'id.' in tgeclonterde bloet 'het gestolde bloed' [1351; MNW-P], ook de afleiding verclonteren in dat bloet [is] verdict ende verclontert [1351; MNW-P], ook overdrachtelijk in soe clonteren si ghemeen ende werden twee ... een 'zo verbinden zij (de twee minnenden) zich aan elkaar en worden twee één' [1374; MNW-R]. Wrsch. afleiding van klont met een frequentatiefachtervoegsel.
Fries: klonte, klûnte ◆ klonterje, klûnterje


  naar boven