1.   schuifelen ww. 'zich schuivend voortbewegen'
Vnnl. schuyffelen 'uitglijden' [1599; Kil.], schuifelen 'herhaaldelijk schuivende bewegingen maken' in De tonge schuifelde met d'oogen gints en weer 'de tong (vis) bewoog met zijn ogen heen en weer' [1666; iWNT], 'zich schuivend voortbewegen' in Den fellen landdraek ... begint ... Te schuifelen [1671; iWNT].
Frequentatief van schuiven, met verscherping van -v- > -f- voor -l- als in tafel.
Fries: skeuvelje, skoffelje


  naar boven