1.   schrikken ww. 'ontstellen'
categorie:
etymologie onduidelijk, verkorting, geleed woord
Mnl. sc(h)ricken 'opspringen, tevoorschijn komen' in Met groten scerden hi te hem scricte 'met grote stappen kwam hij op hem afgesprongen' [1340-50; MNW]; vnnl. schricken ook 'uiteenspringen, wegspringen; beven, trillen' [1588; Kil.] en 'terugschrikken van angst, beven van angst; doen schrikken' [1599; Kil.]; nnl. met sterke vervoeging in ze was fameus geschrokken 'ze was erg geschrokken' [1847; iWNT fameus], terneêrgeslagen, Schrok hij terug van 't hooploos wagen [1860; iWNT terugschrikken].
In het Middelnederlands is dit werkwoord nog zeldzaam; frequenter is de afleiding verschrikken 'schrikken', zie verschrikkelijk. Vooral uit de Oudhoogduitse en Middelhoogduitse attestaties blijkt dat de oorspr. betekenis 'opspringen' is. Hieruit ontstond via 'opspringen van angst, terugdeinzen' de huidige betekenis. De ruimtelijke betekenis is nog herkenbaar in enkele vormingen met bijwoorden: opschrikken 'opspringen door angst', terugschrikken 'terugdeinzen, zich terugtrekken door angst', en zie schrikkeljaar. Schrikken is oorspr. een zwak werkwoord. De huidige sterke vervoeging schrok/geschrokken dateert pas uit de 19e eeuw. Daarbij hoort schrikken tot de redelijk frequente werkwoorden die vrij laat geheel of gedeeltelijk sterk zijn geworden. Door de dubbele medeklinker kwam dit werkwoord (net als bijvoorbeeld zenden) in klasse drie van de sterke werkwoorden terecht (die van winnen en bergen).
Mnd. schricken 'springen, dansen; snelle bewegingen maken met handen of voeten'; ohd. scricken 'opspringen, tevoorschijn komen' (mhd. schricken 'springen, barsten'); nfri. skrikke 'schrikken'; < pgm. *skrik-jan-. Daarnaast staat ohd. skreckōn 'opspringen, rennen' (mhd. schrecken) < pgm. *skrek-ōn-. In nhd. schrecken 'terugschrikken, terugdeinzen; doen opspringen' zijn beide woorden samengevallen. Het bijbehorende zn. schreck 'schrik' is door het Zweeds ontleend als skräck 'id.'. Van mogelijk dezelfde wortel, maar met een andere stamuitbreiding, stamt ozw. skräma 'verschrikken' (nzw. skrämma, nde. skræmme).
Verdere herkomst onduidelijk. Men kan pie. *skreg- reconstrueren, maar zekere verwante woorden in andere talen ontbreken: misschien Middeliers screoin 'angst'. Verband met zich (weg)scheren 'zich snel uit de voeten maken, vertrekken' (Kluge, Pfeifer), waarvoor zie scheren 2, is zeer hypothetisch.
schrik zn. 'plotselinge angst'. Vnnl. schrick 'trilling, beving; angst, schrik' [1588; Kil.]. Afleiding van schrikken. ◆ schrikbarend bn. 'angstaanjagend'. Nnl. Op eens nadert een schrikbarend gedruis [1810; iWNT]. Samenstelling van schrik en het teg.deelw. van baren 'veroorzaken'.
Literatuur: C.B. van Haeringen (1940), 'De taaie levenskracht van het sterke werkwoord', in: NTg 34, 241-255
Fries: skrikkeskrik ◆ -


  naar boven