1.   lus zn. 'tot een oog gedraaid touw'
categorie:
leenwoord
Mnl. letse, litse 'lus, koord om iets mee vast te maken' in tegader ghehecht ... met knopen ende met letsen van goude 'aan elkaar gemaakt met knopen en lussen van goud' [1285; VMNW], die maect vaste metten litsen 'maak die vast met lussen, strikken' [1351; MNW]; vnnl. lis in de samenstelling lisknoppen 'zekere versierselen in kleden en kledingstukken' [1590; WNT]; nnl. een luts in een touw [1736; WNT], lus 'oog van touw' [1752; WNT], een platte knoop met lus of lis [1916; WNT].
Ontleend aan Oudfrans lice 'onderdeel van weefgetouw; lus, strik' [eind 13e eeuw; TLF] (Nieuwfrans lisse, lice), ontwikkeld uit vulgair Latijn licia 'draad, lint, band', meervoud van klassiek Latijn līcium 'id.', van onbekende verdere herkomst.
In het Vroegnieuwnederlands verschijnen naast litse en letse vormen als liste, lis(se) en leste. Daarnaast wordt de -e-/-i- > -u- door invloed van de l-, zoals in blussen.
De vorm lis is pas in de 20e eeuw verouderd geraakt. In Zuid-Nederlandse dialecten komen lets(e) en, frequenter, lits nog steeds voor.
Fries: luds, ludze, luts


  naar boven