1.   bezie zn. 'bes'
categorie:
waarschijnlijk substraatwoord
Mnl. in de samenstelling ertbesie 'aardbei' [ca. 1300; Claes 1982:492], besie [1350-1400; MNW].
Een oorspr. Brabantse variant van bes. Tot in de 19e eeuw was (aard)bezie een algemeen gebruikte term in wetenschappelijke publicaties, zie aardbei.
Bezie gaat terug op pgm. *basja-. Voor de -j- werd de -s- meestal gegemineerd: bess- (met tevens umlaut -a- > -e- als gevolg van de -j-). Om de vorm bezie te verklaren neemt Heeroma een andere ontwikkeling van de Proto-Germaanse vorm aan: *basja- > (met svarabhaktivocaal) *basija > *beziə; geminatie is niet opgetreden, zodat de -e- gerekt kon worden. De vorm beze moet dan jonger zijn. FvWS denkt aan een mogelijke vermenging van *berie en bese.
Door grammatische wisseling en rotacisme komt in oostelijke dialecten ook bere voor (bijv. Twents beren 'bessen'); ook het Duits heeft Beere 'bes', en het Zweeds bär (< pgm. *bazja-). De Friese vorm is bei.
De herkomst van de Germaanse vorm is onduidelijk. Een afleiding van een woord voor 'rood' (zoals in oe. basu 'purper') is onzeker, evenals afleiding van de wortel pie. *bheh2-, *bhoh2- 'glanzen' (IEW 104). Latijn bāca, bacca 'bes' is wellicht uit een substraattaal afkomstig.
Literatuur: Heeroma 1960, 196; Taalatlas 3, 14 (aardbei)
Fries: -


  naar boven