1.   hufter zn. (NN) 'botterik, schoft'
categorie:
verkorting
Nnl. eerst alleen Noord-Hollands hufter 'koukleum' [1871], 'bangerik, zwakkeling' [1897]; dan niet meer gewestelijk hufter 'sukkel, sufferd' in niks dan ongeleerde hufters daar, bah! [1927; WNT soep], een aartsezel ... de grootste hufter, die ooit ... [1928; WNT Aanv.], 'botterik, onbeschaafd persoon' in een hufter is een griezelig en verachtelijk mensch [1931; WNT Aanv.], hufters ..., domme boerenmensen zogezegd [1940; WNT Aanv.].
Afleiding van hufteren 'rillen van de kou' [1897], Noord-Hollandse variant van huiveren; naast Noord-Hollands hufter 'koukleum' bestaat ook de afleiding hufterig 'rillerig van de kou' [1871]. De betekenisontwikkeling loopt van 'iemand die rilt, een zwakkeling' via 'sukkel' naar 'slecht mens', 'onbehouwen persoon' en 'dikdoener'. Het is goed mogelijk dat het woord algemeen is geworden via gebruik in het Bargoens en in soldatentaal (WNT Aanv.).
Er bestaan een aantal alternatieve etymologieën. Afleiding van Bargoens hucht 'paal, galg' [1689] (EDale) is gebaseerd op zeer weinig vindplaatsen en chronologisch onwaarschijnlijk; een betekenis 'iemand die moet hangen' is vergezocht en ook alleen van toepassing op de jongere betekenissen. Tegen verbastering huveter > hufter van het als scheldwoord gebruikte woord huidevetter, hudevetter 'leerlooier' (Pijnenburg 1981) pleit dat hudevetter een Zuidnederlands woord is en ook dat de vorm hufter in de oorspr. betekenis niet voorkomt. Dat hufter verband zou houden met Kempisch heft 'ongemanierde, plompe kerel' is om geografische redenen evenmin wrsch. Er wordt ook wel gedacht aan afleiding van *huft, naast hucht 'wildernis'; een hufter zou dan een boerenkinkel, een onbeschaafd persoon zijn; dit woord hucht/hocht is echter alleen Brabants en de variant huft komt niet voor.
Literatuur: WNT Aanv. hufter; W. Pijnenburg (1981), 'De etymologie van hufter', in: TNTL 97, 297-98


  naar boven