1.   bedruipen ww. 'bevochtigen; (zich) financieel kunnen redden'
categorie:
geleed woord
Mnl. bedrupen 'bedruipen, bemorsen' [1300-50; MNW-R], bedrupet 'water geeft' [1470-90; MNW-R]; vnnl. (vorm onbekend) 'financieel voor zichzelf kunnen zorgen' [1539; Sijs 2001], sijn eygen selven ... bedruypen 'in zijn eigen levensonderhoud voorzien' [1646; WNT].
Afleiding met be- van het sterke werkwoord druipen.
Nhd. beträufeln (met frequentatieve -l-) 'bedruipen'; nfri. bedrippe.
De uitdrukking zich (kunnen) bedruipen 'in eigen onderhoud (kunnen) voorzien' ontwikkelde zich uit 'genoeg vet aan het lijf hebben om in dat eigen vet gebraden kunnen worden'. Dat gold met name voor vogels, bijv. in 1603: Endt-vogels vet, die hun zelven droopen konnen 'vette eenden, die zichzelf bedruipen kunnen'. In dat citaat is de betekenis nog letterlijk, maar al in 1612 schrijft Brederoo: Ick ben al een vet Veugeltje, ick ken me self wel bedroopen. Al bin ick arm, ick bin warm, ick bin stilswijgend wel estelt 'ik ben een vet vogeltje, ik kan me goed bedruipen. Al ben ik arm, ik ben warm, ik ben in het geheim welgesteld'. En in 1646: Desen vogel was immers vergenoeght om sijn eygen selven te bedruypen 'deze vogel (een rijke gierige man) volstond er slechts mee zichzelf te bedruipen'.
Fries: bedrippe


  naar boven