Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "klankwoord"

321 tot 330 van 345

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221 | 231 | 241 | 251 | 261 | 271 | 281 | 291 | 301 | 311 | 321 | 331 | 341

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



sneu
snijden
snik 1
snik 2
snikken
snip
snipper
snipverkouden
snit
snob

snoeien

snoek
snoep
snoepen
snoepreisje
snoer
snoes
snoeshaan
snoet
snoeven
snol


321.   snoeien ww. 'inkorten'
categorie:
etymologie onduidelijk, klankwoord
Mnl. in van den zelven wilghen te snoyen 'voor het snoeien van die wilgen' [1367-72; MNW], Nu is die vinter voorbi gheleden; ... die tijt des snoeyens is ghecomen 'nu is de winter voorbijgegaan, de tijd van snoeien is gekomen' [1450; MNW].
Herkomst onbekend. Er bestaan diverse theorieën, maar geen ervan is overtuigend.
Het woord heeft behalve in het Nederduits geen verwanten en is dus wrsch. geen oud erfwoord. Terugvoering op een Indo-Europese wortel voor 'uitschaven, voegen maken' (FvW) is dan ook zeer vergezocht.
WNT, FvWS en NEW wijzen terecht op samenhang met het verouderde, nog slechts gewestelijk bestaande synoniem snoeyen 'gretig eten, snoepen' dat oorspr. betrekking had op het afplukken of afsnijden van gewassen en vruchten, bijv. in vnnl. snoeyen van ghebloeyde claver 'zich te goed doen aan bloeiende klaver' [1597; iWNT].
NEW meent dat 'snoepen' de oorspr. betekenis is en ziet verband met snavel, maar de voorgestelde betekenisontwikkeling is zeer ongeloofwaardig: men snoeit bomen en struiken om de vruchtzetting en dus het "snoepen" ervan te bevorderen.
EDale rekent snoeien tot een grote groep klankschilderende woorden met sn- die als grondbetekenis 'snijden, scherp' zouden hebben, maar deze grondbetekenis geldt alleen voor snijden.
Ook Toll. legt verband met snavel en de daarbij behorende groep woorden met sn- voor 'spits vooruitstekende kop of bek': snoeien is het afsnijden van uitstekende punten van takken. Hiervoor pleit ook Wvl. snoeken 'snoeien'.
Vercoullie voert snoeien terug op *snoden en stelt verwantschap voor met Vroegnieuwengels snod 'bijknippen, netjes maken, bijsnoeien' en Middel- en Vroegnieuwengels snod 'glad, egaal'. Deze Engelse woorden worden door OED in verband gebracht met Oudnoords snoðinn 'kaal', zie snood. Een reconstructie mnl. *snoden strookt echter niet met de hieronder genoemde Nederduitse vormen; het Nederduits kent immers geen syncope van intervocalische -d-.
Ten slotte is er de mogelijkheid dat snoeien gevormd is als contaminatie van snijden en groeien. Het belangrijkste doel van het snoeien is immers dat de gesnoeide boom of heester daarna weer beter gaat groeien. Dit woordvormingsproces is in de 14e eeuw in het Nederlands echter nauwelijks effectief.
Het zou ook nog een klanknabootsing kunnen zijn, naar het geluid dat de zaag maakt.
Mnd. snoien 'snoeien', Rijnlands schnühen, schneuen 'id.'; nfri. snoeie.
Fries: snoeie
322.   snoeven ww. 'opscheppen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. snoeven 'hoorbaar ademen, snuiven' in En drancse rein uut, gent sonder snouven 'en dronk hem keurig leeg, netjes zonder adem te halen' [1548; iWNT], snoeven, snuyven, snoffen [1599; Kil.], sonder snoeven wt drincken [1599; Kil.], 'pochen, opscheppen' [1621; iWNT].
Nevenvorm van snuiven, later met eigen betekenisontwikkeling. Waarschijnlijk van oostelijke herkomst (NEW) of een relict in de affectieve sfeer (Toll.). De klinker ontwikkelt zich gewoonlijk van /oe/ via /uu/ tot /ui/.
Fries: snuve
323.   snorren ww. 'een brommend geluid voortbrengen; zich met een brommend geluid voortbewegen'
categorie:
klankwoord
Vnnl. snorren, snarren 'gonzen, ruisen e.d.' [1588; Kil.], in soo maecken sy groot gheraes, ende ligghen en snorren ende en preutelen tot dat sy doodt zijn (over vissen) [1602; iWNT], 'snorrend voortgaan' in hoe me ghedachten daer soo duer me kaer snorden [1612; iWNT], Hoe slaapt en snort ('snurkt') die fotze Vent! [1685; iWNT]; nnl. Hoe vaardig snordze, met vier rossen, ons voorby! (over een rijtuig) [ca. 1710; iWNT vaardig].
Algemeen West-Germaans klanknabootsend woord, aansluitend bij ouder knorren en de grote groep woorden met sn- voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige ademhaling en waarvoor zie snuiven.
Mnd. snurren, snorren, snarren; mhd. snurren (nhd. schnurren), snarren (nhd. schnarren); nfri. snuorje, snoarje; me. snoren (ne. snore 'snurken'); nzw. snurra; alle 'een brommend enz. geluid voortbrengen'.
In combinatie met om en later vooral op kon snorren ook '(met een rijtuig?) speuren, snuffelen, zoeken' gaan betekenen, zoals in vnnl. Hy snord' eens om, en vond ... 'hij speurde eens in zijn omgeving ...' [1659; iWNT omsnorren I] en nnl. dat ik nog iemand opsnor '... opzoek' [1865; iWNT opsnorren], volk snorren 'matrozen die te lang aan wal blijven, opzoeken om ze weer aan boord te brengen' [1871; iWNT omsnorren I]. Hierbij ontstond misschien een nomen agentis snorder 'rijtuigbestuurder die zelf zijn potentiële passagiers opspeurt' (NN) zoals in Waar moet ik ze afzetten? vroeg de snorder [1888; Groene Amsterdammer] (bij uitbreiding later ook voor bestuurders van auto's en bromfietsen). Dit woord is in ieder geval beïnvloed door - maar, omdat het uitsluitend NN is, waarschijnlijker zelfs direct ontleend aan - Jiddisch sjnorren 'bedelaar', vergelijk Rotwelsch schnurrer 'id.', eig. 'muzikant', van Duits schnurren 'snorren.' Daarbij ontstond vervolgens weer een nieuw simplex snorren 'taxidiensten verlenen' zoals in dat L. de politieverordering had overtreden, door zich schuldig te maken aan het z.g. "snorren" [1925; Vaderland].
Fries: snuorje, snoarje
324.   snot zn. 'neusvocht'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. dese reume es ereande vloet van snotte die uten hoofde comt. ... ende drupt nederwert 'dit vocht is een soort van stroom van snot die uit het hoofd komt en naar beneden drupt' [1351; MNW-P].
Mnd. snotte (en door ontlening nde. snot); ohd. snuzza (nhd. dial. Schnutz); ofri. snotta (nfri. snotte); oe. gesnot (me. snot(te), ne. vero. snot); alle 'snot', < pgm. *snuttán-, *snutnán-. Met één -t- staat daarnaast bijv. mnl. snoter 'verkoudheid' zoals in Eist dat die reume vliet ten nesegaten .b. den snoter ten nese 'indien het vocht naar de neusgaten vloeit, veroorzaakt dat neusverkoudheid' [1351; MNW].
Afgeleid van de wortel van snuiten.
snotteren ww. 'herhaaldelijk de neus ophalen'. Nnl. in Iemand, die langs de straet, en over al, loopt snotteren [1713; iWNT]. Nevenvorm van ouder snoteren 'id.' [1607; Kil.] onder invloed van snot. Snoteren (Middelnederduits en Middelhoogduits snoderen) is net als snot afgeleid van de wortel van snuiten.
Fries: snotte
325.   snuiten ww. 'het slijm uit de neus verwijderen; een stukje van de verbrande pit van een kaars afbreken'
categorie:
klankwoord
Mnl. snuten 'snuiten (van de neus of van kaarsen)' [1240; Bern.], snuut of spiet of yesscet of hoestet of fnyeset 'snuit of spuugt of hikt of hoest of niest' [begin 15e eeuw; MNW], naast snutten [1477; Teuth.]; vnnl. snuyten, snutten [1573; Thes.], met sterk deelwoord ghesnooten [1612; iWNT].
Herkomst onduidelijk. Wrsch. een van de formaties uit de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Zie ook snot.
Mnd. snuten; ohd. snūzen (nhd. schneuzen); nfri. snute (ofri. alleen in snutteldōk 'zakdoek'); oe. snȳtan (ne. dial. snite); on. snýta (nzw. snyta); alle 'snuiten', < pgm. *snūtijan-. Daarnaast staan met andere dentaal: mnd. snoderen 'snuiten, verkouden zijn'; nhd. dial. schnudern 'door verstopte neus ademen'; on. snoðra, snuðra 'snuffelen'; < pgm. *snuþ-. De wortels *snuþ-, snūt- en *snut(t)- (zie snot) worden door Kroonen (2009) met elkaar verbonden.
In het Nederlands wordt dit oorspronkelijk zwakke werkwoord sinds de 17e eeuw sterk vervoegd (snoot, gesnoten) onder invloed van de sterke werkwoorden van de tweede klasse.
Zie ook snuiter.
Fries: snute
326.   snuiven ww. 'krachtig door de neus ademen'
categorie:
klankwoord, verkorting
Mnl. snuyven de nase 'de neus snuiten' [1477; Teuth.]; vnnl. snuyven, snoffen 'door de neus ademen' [1588; Kil.], 'krachtig door de neus ademen' in 't is gheen snuyven van een beest [1610-19; iWNT].
Wrsch. een klanknabootsend woord, dat behoort tot een grote groep West-Germaanse klankexpressieve werkwoorden met sn- met als gemeenschappelijk betekeniselement een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. In het Nederlands zijn dat bijv. snakken, snateren, snikken, snoeven, snuffelen, snuiten, snurken, en zie verder nog snorkel, snot en niezen. Hiermee in nauw semantisch verband staat de onder snavel genoemde groep zelfstandige naamwoorden voor 'bek, neus e.d.'. Van al deze woorden zijn de meeste in het Nederlands pas in de 15e eeuw of later opgetekend, en in de andere West-Germaanse talen niet veel eerder.
Mnd. snuven 'snuiten, snuiven' (en door ontlening nzw. snuva); mhd. snūben 'snurken, snuiven' (nhd. schnauben 'snuiven, briesen', gewest. schnaufen 'id.'); vne. snuff 'snuiven' (ne. snuff), me. sniff 'id.' (ne. sniff).
In het Nederlands wordt dit oorspronkelijk zwakke werkwoord sinds de 17e eeuw sterk verbogen (snoof, gesnoven) onder invloed van de sterke werkwoorden van de tweede klasse.
snuif zn. 'fijngemalen tabak om op te snuiven'. Vnnl. Snoftoback 'id.' [1634; iWNT snuffen], Snuyf-Taback 'id.' [1641; iWNT]; nnl. snuif 'id.' [1735; iWNT]. Verkorting van de samenstelling snuiftabak, uit de stam van snuiven en tabak.
Fries: snuve (ontleend aan het Nederlands of Nederduits)
327.   snurken ww. 'een ronkend geluid maken in de slaap'
categorie:
klankwoord, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. snorcken 'snurken' [1477; Teuth.]; vnnl. snorcken, snurcken [1573; Thes.].
Wrsch. een oude afleiding met k-achtervoegsel van de wortel van snorren. In elk geval heeft het woord zich gevoegd bij de onder snuiven aangevoerde groep woorden voor acties waarbij sprake is van een min of meer krachtige en/of schoksgewijze ademhaling. Zie ook snorkel en nurks.
Mnd. snorken, snarken; ohd. gisnarhhōn (mhd. snarchen, nhd. schnarchen); nfri. snoarkje; ne. dial. snark; nzw. snarka, nde. snorke; alle 'snurken'.
Fries: snoarkje
328.   spat 1 zn. 'klein springend vochtdeeltje'
categorie:
klankwoord, geleed woord, intensiefvorming of frequentatief, verkorting, intensiefvorming of frequentatief
Mnl. spat 'blaaspijp, proppenschieter' in dat hoore kinderen ... mit gheenen steenen warpen noch mit spatten schieten [1413; MNW]; vnnl. Spatten oft buysen, daer sy cleyne dunne pijltgiens uytblasen van riet 'blaaspijpen of buizen, waar ze kleine dunne rieten pijltjes uitblazen' [1598; iWNT], spat 'buis' [1599; Kil.], spat 'projectiel uit zo'n buis' in Spatten, die sy de spitse punten een weynigh branden 'blaaspijlen, waarvan ze de scherpe punten enigszins verhitten' [1676; iWNT]; nnl. spat, spatje "vlak van vuil water of slyk" [1701; Marin], wanneer dit watervlies uitgaet, of in spatjes zig verbryzelt '... uiteenspat' [1757; iWNT verbrijzelen].
Het woord is uitsluitend Nederlands. In de oudste betekenis 'blaaspijp' wrsch. een klanknabootsend woord. De pas in het Nieuwnederlands aangetroffen betekenis 'spetter' is wrsch. opnieuw afgeleid van het werkwoord spatten 'in kleine deeltjes (doen) opspringen', zie onder.
De oudste betekenis van het woord is 'blaaspijp', met vindplaatsen tot aan het begin van de 19e eeuw (iWNT).
spatten ww. 'in kleine deeltjes (doen) wegspringen'. Vnnl. spatten 'met een blaaspijp schieten' in in de boomen ... te werpen, spatten '(projectielen) in de bomen te gooien of met een blaaspijp te schieten' [1612; iWNT vogel], 'in kleine deeltjes wegspringen of doen opspringen' in spat Witte melck op 't aengesichje Van het ... wichje '(zij) spettert witte melk op het gezichtje van het meisje' [1621; iWNT daarmede], het siltigh swabbel-nat ('zeewater'), Dat heel hooge op-waert spat [1623; iWNT zwabbelen], open maeken ... zonder 't vat aen dujghen te doen spatten [1639; iWNT]. In de oudste betekenis 'met een blaaspijp schieten' wrsch. een afleiding van het zn. spat 'blaaspijp', zie boven. Bij uitbreiding kon hierbij de huidige betekenis 'spetteren' ontstaan. ◆ spetteren ww. 'spatten'. Nnl. De zaadhuisjes van zekere planten spetteren open als zij rijp zijn [1873; iWNT openspatten], tssh, tssh spetteren ze (de golven) [1899; Gids]. Frequentatief van spatten. Ook wel spetten in Het spettend hartebloed [1882; Gids]. ◆ spetter zn. 'spat'. Nnl. spetters en druppels [1904; Gids]. Afleiding van spetteren. ◆ spatteren ww. 'spatten'. Nnl. plasschend door de modder dat 't spatterde [1903; iWNT modder]. Nevenvorm van spetteren.
Fries: spatspattespatterjespatterspatterje
329.   taco zn. 'Mexicaanse maispannenkoek'
categorie:
leenwoord, klankwoord, etymologie in brontaal onbekend
Nnl. taco 'maispannenkoek' in Amerikaanse eettentjes met hamburgers, hot dogs en taco's [1981; Soester Courant], pannekoeken ... taco's en enchilada's [1985; Leeuwarder Courant], taco 'Mexicaanse maispannenkoek met vlees, kruiden. e.d.' [1992; Van Dale].
Ontleend aan Mexicaans-Spaans taco 'maispannenkoek met vleesvulling', een Mexicaanse toepassing van Spaans taco 'hapje, tussendoortje', een overdrachtelijke betekenis van 'prop, stop, plug' [1607; Corominas], van verder onduidelijke herkomst, mogelijk een klanknabootsend woord naar het geluid "tak!" van een klap op een plug of spijker (Corominas).
Fries: tako
330.   tango zn. 'Argentijnse dans en muziek daarvoor'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Nnl. tango eerst 'Spaanse flamenco-achtige dans' als titel van een verhaal van Van Looy [1889; Picarta], dan 'Zuid-Amerikaanse dans' in Europeesche dansmeesters achtten een "Turkey-Trot" ... of "Tango", een schending van den "bon-ton" in de balzaal [1913; Leeuwarder Courant], 'dansmuziek' in blues op blues, tango op tango spelen zij [1923; WNT Aanv.], stijldans ... zoals wals of tango [1976; WNT Aanv. stijl II].
Ontleend aan Spaans tango 'zekere Argentijnse dans' [begin 20e eeuw; Corominas], eerder al 'zigeunerdans' [1869; Corominas], oorspr. in het Caribisch gebied en Zuid-Amerika 'bijeenkomst van negers om te dansen bij het geluid van trommels' en 'trommel die daarbij wordt gebruikt' [1836; Corominas]; dat woord is ontleend aan een Afrikaanse taal, wrsch. een taal uit de Niger-Congo taalfamilie, zoals geïllustreerd wordt door twee talen in Nigeria: Ibibio tambu 'dansen' en Calabar tamgu, tuñgu 'id.'. De uiteindelijke oorsprong van het woord zal klanknabootsend zijn, zie ook tamboer en tamboerijn.
Fries: tango

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven