41.   belt zn. 'kleine hoogte, stortplaats'
categorie:
erfwoord
Mnl. .i. stic terram up den belt 'een stuk grond op de belt, op de kleine hoogte' [1227-32; CG I, 9]; nnl. belt 'hoop (afval), asvaalt' [1752; WNT].
Wrsch. een ablautvorm bij het zn. bult.
Nu vooral bekend in de samenstelling vuilnisbelt.
Fries: bult, bulte
42.   berg 1 zn. 'hoge verheffing'
categorie:
erfwoord
Onl. berg in de plaatsnaam Berechlinom (verkleinwoord) 'Bergen, bij Deurle (Oost-Vlaanderen)' [856; Gysseling 1960, 124], Berega 'Berg, bij Gent (Oost-Vlaanderen)' [856; Gysseling 1960, 124], Berchhim 'Berchem (Oost-Vlaanderen)' [989; Gysseling 1960, 122], berg 'berg' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. berch [1240; Bern.].
Os. berg, ohd. berg (nhd. Berg); ofri. berch, berg, birg (nfri. berch); oe. beorg (verouderd ne. barrow 'grafheuvel'); on. bjarg 'rots, berg' (nzw. berg); got. bairgahei 'bergachtige streek' (afleiding van het bn. got. *bairgahs 'bergachtig'); < pgm. *berga- 'berg, heuvel'.
Verwant met: Sanskrit bṛhánt- 'hoog'; Avestisch bərəzah- 'hoogte, berg'; Oudkerkslavisch brěgŭ 'oever' (Tsjechisch břeh 'id.'); Oudiers bri 'heuvel' (< *bhh; zie ook Gallisch Brigantes 'de hogen'); Armeens berj 'hoogte'; Hittitisch parku- (< *bherǵhu-) 'hoog', parkiya- 'zich verheffen, groeien'; Tochaars pärk- 'opkomen' < pie. *bh(e)rǵh- 'zich verheffen' (IEW 140-141).
Al in 1727 komt de overdrachtelijke betekenis 'grote hoeveelheid' in de zinsnede bergen van angstvallige gedachten voor (WNT). Wrsch. is vervolgens het huidige concrete gebruik in de betekenis 'stapel, hoeveelheid' ontstaan: berg kousen; onder eenen berg papieren [1861 resp. 1874; WNT].
Literatuur: H. Güntert (1932) Labyrinth. Eine sprachwissenschaftliche Untersuchung, Heidelberg, 30 e.v
Fries: berch
43.   bergen ww. 'in veiligheid brengen; opbergen'
categorie:
erfwoord
Onl. bergin salun sig 'ze zullen zich bergen' [10e eeuw; W.Ps.], ic burge mi (conjunctief pret.) '(dat) ik me borg' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. bergen 'redden, in een ruimte opnemen' [1240; Bern.].
Os. bergan, ohd. bergan 'bergen, verbergen'; nfri. bergje; oe. beorgan; on. bjarga; got. bairgan; < pgm. *bergan- '(ver)bergen'. Zie ook de afleiding verbergen en het ablautende zn. borg. Ook burcht is wellicht verwant.
Verwant met Litouws (gewest.) birginti 'sparen'; Oudkerkslavisch *brěsti 'zorgen' (Russisch bereč' 'hoeden, sparen'); bij de wortel pie. *bhergh- 'bewaren' (IEW 145).
berg 3 zn. 'berging voor hooi of graan'. Onl. barg in tectorium, quod barbara lingua barg vocatur 'schuur, die in de volkstaal barg wordt genoemd' [ca. 1022; Slicher van Bath]; mnl. berch, barch [1299; CG I, 2609]; vnnl. bergh 'provisie-, voorraadkamer; gevangenis' [1599; Kil.]. Afleiding van bergen. Inmiddels verouderd, behalve in de samenstelling hooiberg [hoybergh 1612; WNT], vanwege de volksetymologische associatie met berg 1. ◆ geborgen bn. 'veilig' [1610; WNT verbidden]. Verl.deelw. van bergen.
Fries: bergje◆berch
44.   berk zn. 'loofboom uit het geslacht berk (Betula)'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnaam Berclar 'Berkelaar (Limburg NL)' [midden 11e eeuw; Künzel 85], mnl. in de toenaam Vten Berken 'van bij de berken' [1210; CG I, 3], berke 'berk' [1275-1300; MNW].
Os. birka, berka; ohd. biricha, birca (nhd. Birke); nfri. bjirk; oe. birce, beorc (ne. birch); on. björk; < pgm. *berk-jō, *berkō 'berk'.
Verwant met: Sanskrit bhūrjá-; Oudpruisisch berse; Litouws béržas; Oudkerkslavisch brěza (Russisch berëza, Tsjechisch bříza); Ossetisch bärz; bij de wortel pie. *bhrHǵ- 'berk' naast pie. *bherHk- 'stralend, helder' (IEW 139).
Het opvallendste kenmerk van de berk is zijn helderwitte bast, en wrsch. moet de relatie tussen de boom en de gereconstrueerde betekenis van de Proto-Indo-Europese wortel hierin gezocht worden. Een andere reflex van deze wortel is pgm. *berhta- 'stralend, helder', een vorm die terug te vinden is in onl. berht 'helder' [10e eeuw; W.Ps.] en namen met -bert; (met metathese) Engels bright 'helder' en in Nederlandse persoonsnamen als Albrecht, Engelbrecht, Robrecht.
Aangezien het woord in zoveel verschillende talen voorkomt en bijna overal 'berk' betekent, moet het tot de basiswoordenschat van het Proto-Indo-Europees gerekend worden. Berken komen vooral voor in gematigde en arctische klimaten. Het Latijn kent geen eigen woord voor 'berk' (Latijn betula 'berk' is wrsch. van Keltische oorsprong). Wel wordt Latijn frāxinus 'es' door sommigen in verband gebracht met de wortel pie. *bhrHǵ-, die in het Latijn, door het ontbreken van berken in het mediterrane gebied, de betekenis 'es' had gekregen. Het Proto-Indo-Europese woord voor es 1 is een s-stam; mogelijk heeft dit de vorm beïnvloed: deze werd tot pie. *bhrHǵ-s-os > Latijn frāxinus. Mogelijk (maar niet zeker) is ook Latijn farnus, de naam van een, overigens onbekende, boomsoort, een reflex van hetzelfde woord.
Literatuur: Schrijver 1991, 106-107/186-187; H. Suolahti Die deutschen Vogelnamen, Straßburg 1909, 251-253; Hoops s.v. Birke par. 2
Fries: bjirk
45.   berrie zn. 'draagbaar'
categorie:
erfwoord
Mnl. berie, berrie 'baar' [1250-1300; MNW]; nu nog dialectisch barve 'handvatsel'.
Nfri. berje; Oost-Fries barf(e) 'berrie'; oe. bearwe 'mand' (ne. barrow 'kruiwagen'); < pgm. *bar-w-j- 'baar'. De etymologie is niet onproblematisch. Zo heeft de Middelnederlandse variant berie een open lettergreep en een lange -e-, terwijl de vorm berrie een gesloten lettergreep en een korte klinker vertoont. Een verklaring voor die korte klinker kan een lettergreepscheiding *bar-wiō zijn, met een gesloten eerste lettergreep waardoor geen rekking kon optreden. Voor de vorm met gerekte klinker berie 'baar' wordt dan een andere formatie *ba-ri-ja aangenomen, wat niet aantrekkelijk is. Wellicht gaat het hier om reflexen van twee verschillende buigingsvormen.
Het tweede probleem vormt de /ī/ (grafeem -ie) in de auslaut, een probleem dat het woord deelt met merrie naast de variant mnl. merie (zie ook bezie naast bes). Heeroma (1960) verklaart deze -ie uit -iə en vergelijkt als alternatief de (relatief jonge) Texelse dialectvorm tarie 'tarwe', met -ie uit een door de voorafgaande /w/ geronde sjwa na /r/.
Wrsch. ontwikkeld uit pie. *bhor-u-i- (IEW 128-132) bij de wortel pie. *bher- 'dragen', waaruit ook baar 1 en baren.
Literatuur: A. Weijnen (1970) 'Schijnbare geminatie van "r" voor "j"', in: Naamkunde 2, 154-156; Heeroma 1960, 196
Fries: berje
46.   betamen ww. 'passen'
categorie:
geleed woord, erfwoord
Mnl. betamen, *ghetamen, in: betamd (3e pers. ev.) 'het betaamt' [1236; CG I, 28], betamen 'toekomen' [1265-70; CG II, Lut.K], ghetaemde (pret.) 'het betaamde' [ca. 1300; MNW]; vnnl. be-taemen 'betamen, passen' [1599; Kil.].
Afleiding met be- van het Middelnederlandse werkwoord tamen 'betamen' [1400-50; MNW].
Naast mnl. tamen: os. teman; ohd. zeman (mhd. zemen; nhd. ziemen); ofri. timia (nfri. betame, betamje); oe. temian (vne. beteem 'het gepast achten, toestaan' [1565]); got. timan 'passen'; < pgm. *tem-.
Wrsch. bij de wortel pie. *demh1-, *dom- 'voegen, bouwen' (IEW 198), zie tamelijk, timmeren. Niet verwant is de wortel pie. *demh2- 'temmen' (waarbij tam en temmen).
Naast betamen, *ghetamen bestonden ablautend de sterke werkwoorden betemen, (ge)temen 'betamen, toekomen': al onl. thi timit 'jou komt toe' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. betemet (3e pers. ev.) [1276-1300; CG II, Lut.A]; nu verdwenen.
betamelijk bn. 'passend'. Mnl. betamelic 'passend' [1296; CG I, 2279]. Afleiding van betamen met het achtervoegsel -lijk.
Fries: betame, betamje ◆beta(a)mlik
47.   beuk 1 zn. 'boom (Fagus sylvatica)'
categorie:
erfwoord
Onl. in de plaatsnamen Bochursti 'Bokhorst (Gelderland)' [806; Künzel 93], Buokholte 'Boechoute (Oost-Vlaanderen)' [950; Gysseling 1960, 156] en in de naam van een onbekende Oost-Vlaamse waterloop Buoclaca (< pgm. *bōkō- 'beuk' en *laku 'waterloop') [768-814; Gysseling 1960, 206]; mnl. boeke [1287; CG II, Nat.Bl.D], bouke, boec, boke, boeke (Zaanstreek), bouk (West-Vlaams); vnnl. bueck [1555; Luython], boecke, buecke [1599; Kil.] en zonder umlaut: beuk(e), büke (Saksische gewesten, ook in Elten-Bergh), bükebom (Bommel), bik (met ontronding; Aalst, Leuven), boük (Noordhorn), Oost-Vlaams beuk, buuk.
Os. bōka (mnd. böke); ohd. buohha [8e eeuw] (mhd. buoche; nhd. Buche); nfri. boek, boeke(l)beam; oe. boctreow 'beukenboom'; on. bók (nde. bog; nzw. bok); < pgm. *bōk(ō) < pie. *bheh2ǵ- 'beuk'. Vormen met umlaut zijn oe. bœce [ca. 700], later bēce (ne. beech) < pgm. *bōkiō-. Niet verwant zijn got. boka 'letter' < pgm. *bōkz, mv. *bōkiz 'plankje voor het insnijden van letters', zie boek.
Verwant met Latijn fāgus 'beuk'; Grieks Attisch phēgós, Dorisch phāgós 'soort eik'; Gallisch *bāgos (in plaatsnamen); Albanees bung < pie. *bheh2g- (IEW 107). Men verbindt deze woorden wel eens met het Griekse werkwoord phageĩn 'eten' en veronderstelt daarom een oorspr. betekenis 'boom met eetbare vruchten', hetgeen zowel voor de eik als de beuk zou gelden. Dit verband is onbewijsbaar.
Doordat er in het westen geen umlaut van lange vocalen optrad, zijn er in het Nederlands twee vormen ontstaan: het oostelijke beuk(e) (met i-umlaut) en het westelijke boek(e). Door homoniemenvrees (verwarring met boek) is de laatste vorm overal verdwenen; hij is alleen nog bewaard gebleven als samenstellend deel in de plaatsnamen Boekhorst (Friesland), Bokhoven (Noord-Brabant) en in de afleiding Bokt (Noord-Brabant) en in boekweit en boekvink.
De beuk kwam blijkbaar niet voor ten oosten van de lijn die van Koningsbergen (Kaliningrad) over Werma naar de Krim loopt. Er bestaat een Proto-Indo-Europees woord voor 'beuk', dus concludeerden sommigen hieruit dat de Indo-Europeanen ten westen van die lijn gewoond moeten hebben. Het woord kan echter ook andere boomsoorten aanduiden, zoals in het Grieks. In dit verband is ook de vorm Russisch buziná 'vlierthee' tekenend. Verdere verwante woorden in de oostelijke Indo-Europese talen zijn moeilijk aanwijsbaar; de oorspr. betekenis is onduidelijk. Door pollenanalyse is overigens aangetoond dat de beuk ook verder oostelijk voorkwam.
Uit het Germaans komen Oudkerkslavisch bukŭ 'beuk' (Tsjechisch buky 'beuk', Servo-Kroatisch buẽkva 'beuk').
Literatuur: Hoops s.v. Buche paragrafen 1 en 2; J. Taeldeman (1992) 'De beuk in de Nederlandse dialecten: een klankgeografisch buitenbeentje', in: Studia Neerlandica et Germanica (= Acta Universitatis Wratislaviensis 1356) Wrocław, 435-460
Fries: boek
48.   beuken ww. 'hard slaan of kloppen'
categorie:
erfwoord, klankwoord
Mnl. bueken 'slaan' [1406; MNW], boken ende slaan 'kloppen en slaan' [1410; MNW]; daarnaast mnl. dial. bocken, boicken, boecken 'slaan, kloppen' [1477; Teuth.]; vnnl. boken, boocken 'slaan' [1599; Kil.].
Mnd. boken, böken 'slaan, kloppen, pochen'; mhd. bochen 'id.', buchen 'straffen', puchen 'plunderen' (nhd. pochen 'slaan, kloppen, pochen'); nfri. bûkje, bûtse, bûtsje; on. bauka 'wroeten' (nzw. böka).
Verwant met: Sanskrit búkkati 'hij blaft', búk-kāra-ḥ 'leeuwengebrul'; Litouws búbyti, búbinti 'een doffe slag geven, kloppen'; Oudkerkslavisch, Russisch bučati 'dreunen'; Tsjechisch bučet 'loeien' < pie. *b(e)u-, *bh(e)u-, klanknabootsing voor een doffe slag (IEW 97).
Het woord is een klanknabootsing; een gelijksoortige vorming is bonzen; verwant zijn poken (een vorm met verscherpte anlaut) en pochen; dat laatste werkwoord heeft als vroegere betekenis 'kloppen' gehad.
Fries: bûkje, bûtse, bûtsje
49.   beun 1 zn. (gewest.) 'verhoging'
categorie:
erfwoord, alleen in België of Nederland
Mnl. boene 'zolder' [1451, Gelders; MNHWS], boen 'zolder, zoldering, verhoogde vloer'; vnnl. boene, buene 'balkwerk, verdieping' [1599; Kil.], beun 'zoldering' [18e eeuw; WNT]; Gronings klunderbeun 'galerij in een kerk'. Niet in de Zuid-Nederlandse dialecten.
Mnd. bone, böne, bune 'toneel, stellage, houten verhoging, bodem, zolder, verdieping' (zie ook beunhaas); mhd. büne, bün 'estrade, zoldering' (waaruit de samenstelling nhd. Schaubühne 'podium', in de 18e eeuw verkort tot Bühne 'podium, de planken', waaraan het Nederlands in de 20e eeuw bühne heeft ontleend [1914; WNT Aanv.]. Alle ontwikkeld uit pgm. *bunī- 'planken vloer, houten verhoging'. Misschien behoort hier ook beun 2 'viskaar' bij.
Vanwege oe. byðne 'scheepsbodem' en bytne 'kiel, scheepsbodem' is het wrsch. dat deze stam met een oeroude uitval van de dentaal afkomstig is uit pie. *bhu(dh)niā-. Zeer wrsch. hangt deze vorm samen met pie. *bhudh-m(e)n 'bodem' (IEW 174), zie dan verder bij bodem.
Fries: -
50.   beuren ww. 'opheffen; innen'
categorie:
erfwoord
Mnl. boren [1280; CG I, 1262], boeren, beuren, bueren (overgankelijk ww.) 'beuren, optillen, heffen van renten enz.'. Daarnaast boren, bueren, buren (onpersoonlijk ww.) 'gebeuren, ten deel vallen, toekomen, passen, betamen' [ca. 1480; MNW]. Varianten van dit onpersoonlijke werkwoord zijn geboren, gebeuren, met dezelfde betekenis, zie gebeuren.
Os. gi-burian 'geschieden' (mnd. bören 'heffen, dragen, innen, voortbrengen, doen ontstaan, opgroeien', bören, gebören 'ten deel vallen, toekomen, passen', sik gebören 'gebeuren'); ohd. burien, burren 'opheffen', als wederkerend werkwoord 'zich verheffen, gebeuren' (mhd. bürn 'opheffen') naast ohd. gi-burien, gi-burren; ofri. bera (nfri. barre); oe. byrian 'gebeuren, toebehoren'; on. byrja 'beginnen'; < pgm. *burjan- 'optillen'. Ook ohd. in bore 'in de hoogte' (waaruit het bw. nhd. empor 'omhoog').
Pgm. *bur- in *burjan- is de nultrap van de wortel pie. *bher- 'dragen, brengen', zie baren.
Het Fries kent eenzelfde betekenisovereenkomst 'heffen' en 'gebeuren': heevje, heve 'heffen, optillen' naast it sil heevje of heve 'het gaat gebeuren'. Beuren 'optillen' enerzijds en beuren, gebeuren 'gebeuren' anderzijds gaan dus terug op hetzelfde woord.
Fries: barre

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven