1.   escapade zn. 'ongeoorloofd uitstapje; slippertje'
categorie:
leenwoord
Nnl. eschappade 'ontsnapping', escapade "gekke kuur, moedwillige jongensstreek" [1824; Weiland], 'slippertje' [1840; WNT Aanv.]. Eerder al als werkwoord eschapperen 'ontsnappen, ontkomen' [1658; Meijer] (nog als West-Vlaams schaperen).
Ontleend aan Frans escapade 'ontsnapping uit de dagelijkse verantwoordelijkheden, avontuurtje', ontwikkeld uit 'ontsnapping, vlucht' [1575; Rey] < Spaans escapada 'id.' [17e eeuw; Corominas, maar wrsch. wel ouder], afleiding van het werkwoord escapar 'ontsnappen' < vulgair Latijn *excappare 'id.', gevormd uit ex- en Laatlatijn cappa 'koorkap, mantel', zie kap 1, dus letterlijk 'zijn mantel uitdoen (achterlaten voor achtervolgers)'.
De vernauwing tot de huidige betekenis heeft zich al in het Frans voorgedaan. Spaans escapade heeft nog steeds de algemene betekenis 'ontsnapping' en kan dus niet rechtstreeks de bron zijn van het Nederlandse woord.


  naar boven