1.   escalatie zn. 'verernstiging van een situatie zonder uitzicht op een einde'
categorie:
leenwoord, merknaam
Nnl. escalatie 'verernstiging van een militair conflict' [1965; WPJ 1966].
Ontleend aan Amerikaans-Engels escalation 'id.' [1938; OED], afleiding van het werkwoord escalate 'escaleren' [1959; OED], eerder ook al 'met een roltrap omhoog gaan' [1922; OED], beide neologismen gevormd bij het zn. escalator 'roltrap' [1900; OED], oorspr. een merknaam, gevormd naar analogie van Amerikaans-Engels elevator 'lift' op basis van het werkwoord escalade 'met ladders bestormen' [1801; OED], eerder als zn. escalade 'bestorming met ladders' ontleend aan Frans escalade 'id.' [1456; Rey]. Dit Franse woord (dat ook in het Nederlands in gebruik is geweest [1654; Meijer]) gaat via het Provençaals terug op het Latijnse zn. scālae 'ladder, trap' (< *scand-s-la, zie scala) bij het werkwoord scandere 'klimmen', zie scanderen.
Als tussenstap voor bovengenoemde neologismevorming diende wellicht het begrip Engels escalator clause 'clausule of contract waardoor prijzen, lonen e.d. kunnen stijgen (in theorie onbeperkt, dus als een roltrap) om aan bepaalde standaarden te kunnen blijven voldoen' [1930; OED].
Aanvankelijk werd de term escalatie vooral gebruikt binnen de context van de (nucleaire) koude oorlog. Inmiddels wordt zij algemeen gebruikt.
escaleren ww. 'met stappen in kracht toenemen'. Nnl. escaleren [1969; WNT Aanv.]. Gevormd uit escalatie naar het voorbeeld van andere woordparen op -atie en -eren.
Fries: eskalaasje◆eskalearje


  naar boven