Gezocht op:
trefwoord: ""
en categorie: "etymologie onduidelijk"

71 tot 80 van 222

1 | 11 | 21 | 31 | 41 | 51 | 61 | 71 | 81 | 91 | 101 | 111 | 121 | 131 | 141 | 151 | 161 | 171 | 181 | 191 | 201 | 211 | 221

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >

Index:



humeur
humeurig
hummel
humor
humoristisch
humus
hun, hen
hunebed
hunkeren
huppelen

huren

hurken
husselen
hut
huts(e)pot
huur
huwelijk
huwen
huzaar
hybride
hybris


71.   huren ww. 'gebruiken tegen betaling'
categorie:
etymologie onduidelijk
Onl. misschien al in de samenstelling forahura, waarvan de betekenis onbekend is [945; Blok], dan in hurlant 'verhuurd land' [1133-66; Blok] en hurware 'gebruik van land, huizen etc. in pacht of huur' [1125-61; Blok]; mnl. huren 'tegen betaling gebruiken' [1240; Bern.].
Het woord is uitsluitend Noordzee-Germaans: mnd. hūren (> nhd. heuern, nzw. hyra); ofri. hēra (nfri. hiere); oe. hýrian (ne. hire); < pgm. *hūrjan-. Daarnaast het zn. mnl. hure; mnd. hūre (> nhd. Heuer, nzw. hyra); ofri. hēre (nfri. hiere); oe. hýr (ne. hire); < pgm. *hūrjō-.
Verwanten buiten het Germaans ontbreken en de verdere etymologie is dan ook duister. Misschien is pgm. *hur- ontstaan uit pie. *kuh2-r-, dat dan een r-uitbreiding is van de nultrap van de wortel pie. *kueh2-, waaruit Grieks (Dorisch) pa- in pásanthai 'verwerven' en pama 'bezitting'.
Het is niet duidelijk of het ww. huren een afleiding is van het zn. huur of omgekeerd. De betekenis van huren is door de eeuwen heen niet veranderd. Al in de oudste vindplaats in ca. 1000 in het Oudengels staat het woord voor 'gebruiken van zaken of diensten tegen betaling'.
huur zn. 'het huren; geldsom waarvoor men huurt'. Mnl. hure 'huursom' [1240; Bern.], 'het huren' in alle die gene die lant hebben van mi tehure 'allen die land van mij te huur hebben' [1282; CG I, 643]. Afgeleid van huren of andersom.
72.   hurken ww. 'zich krommen met gebogen knieën'
categorie:
etymologie onduidelijk
Eerst vormen zonder -r-: mnl. huken 'hurken' [1400-50; MNW], huycken neder [1477; Teuth.]; vnnl. hucken 'hurken, het lichaam naar de grond bewegen' [1599; Kil.]; dan ook hurcken, horcken 'hurken' [1599; Kil.], hurckt ... by my neer (gebiedende wijs) [1615; WNT nederhurken].
Mogelijk is hurken door metathese ontstaan uit een vorm *huck(e)ren, frequentatief van hucken 'hurken', dat alleen nog in het BN als hukken voorkomt en dat wrsch. een intensiverende variant is van mnl. huken; dat is ook de geaccepteerde etymologie van Zweeds (vero.) hurka 'hurken' [1715; SAOB], naast huka [1621; SAOB], uit Oudnoords hokra, hoka 'kruipen'. FvW en NEW zien hurcken als contaminatie van een (niet geattesteerd) mnl. *huren 'hurken' met hukken. Wel geattesteerd is mhd. hūren 'hurken' (nhd. vero. hauern), maar in het Duits is een vorm met -rk- juist weer onbekend.
Bij vnnl. hucken mnd. hucken; nhd. hocken (dial. ook hucken); wrsch. intensiverende nevenvormen bij mnl. huken, huiken; mnd. huken; mhd. hūchen; on. húka (nzw. huka); allen 'bukken, hurken'. Het is weinig wrsch. dat deze vormen zijn ontstaan uit *hōk-jan- als causatief bij hoek, en dus een oorspr. betekenis 'een hoek vormen' hebben gehad. Daarnaast bestaat mhd. hūren 'hurken' (nhd. verouder hauern); on. hoka, hokra 'kruipen' (nzw. huka en (verouderd) hurka 'hurken'). Opvallend zijn de volgende Germaanse vormen met k-: mnd. kūren 'loeren' (> nhd. kauern 'zich bukken, hurken'); on. kúra 'stil liggen' (nzw. kura, nde. en nno. kure 'hurken'); me. (wrsch. < on.) couren 'sluipen, loeren' (ne. cower 'ineenkrimpen, zich klein maken (van angst)'). De synonymie en gedeeltelijke klankovereenkomst met mhd. hūren kan nauwelijks toevallig zijn, maar de aard van dit verband is duister. Wellicht is hūren ontstaan door volksetymologische invloed van een ander woord.
Verdere herkomst onbekend. Er zijn geen Indo-Europese verwanten, maar mogelijk een afleiding van de wortel pie.*keu- 'zich krommen, buigen', zoals wellicht in hoog en misschien ook in heup, heuvel, huig.
Mnd. kūren, on. kúra lijkt een erfwoord te zijn, met parallellen in Grieks gȳrós 'rond, gebogen' en Armeens kor 'id.'. Op de ouderdom van de Germaanse woorden wijst bovendien Fins kuuro 'hurkende houding; schuilplaats', dat een Germaanse ontlening is.
hurken zn. mv. 'fictief lichaamsdeel'. Alleen in de verbinding op de (zijn etc.) hurken zitten 'hurken', in sacken op sijn hurcken 'gaan hurken' [1611; WNT]; daarnaast ook het zn. hukken bij het ww. hukken 'hurken', eveneens 17e eeuw. Wrsch. is de stam van deze werkwoorden als zn. opgevat, maar van een dergelijke woordsoortovergang bestaan in het Nederlands geen andere gevallen. Wat het aspect 'fictief lichaamsdeel' betreft is hoogstens vergelijkbaar het woord lurven. In het Zweeds bestaan de vergelijkbare uitdrukkingen sitta på huk 'op de hurken zitten' en (verouderd) sitta på hurken 'id.' [resp. 1636, 1789; SAOB].
73.   ijl 1 zn. 'haast'
categorie:
etymologie onduidelijk
Vnnl. mit ylen 'haastig' [1500-50; MNW], ijle [1599; Kil.].
Mnd. ile; ohd. īla (mhd. īle; nhd. Eile 'haast'); < pgm. *īlō- (alleen West-Germaans). Daarnaast de werkwoorden onl. īlon (zie onder); os. īlian (mnd. ilen > nzw. ila); ohd. īlen (mhd. īlen; nhd. eilen); < pgm. *īljan- (alleen West-Germaans). FvW en NEW gaan ervan uit dat het zn. ijl is afgeleid van het werkwoord ijlen, maar hier zijn geen zekere aanwijzingen voor. De vormen van het werkwoord in het Oudsaksisch en het Oudnederlands, met *-jan-, lijken er integendeel op te wijzen dat dit werd afgeleid van het zn.
Een woord dat beperkt is tot het West-Germaans. De etymologie is dan ook onzeker. Men heeft gedacht aan een frequentatief 'vaak gaan' van de wortel pie. *h1ei- 'gaan', zie circuit, maar aangezien er in het West-Germaans geen werkwoord - 'gaan' is te vinden, lijkt dit onwaarschijnlijk. Bovendien is 'vaak gaan' niet hetzelfde als 'zich haasten'. Ook speculatief is verbinding met on. 'moeite' (nijsl. 'onrust', nzw. vero. id 'vlijt'): ð en l hebben vrijwel hetzelfde articulatiepunt en mogelijk zijn de West- en de Noord-Germaanse woorden verschillende aanpassingen van een leenwoord uit een onbekende taal.
Het zn. is in het Nederlands nooit zeer gewoon geweest en bestaat nu nog voornamelijk in de vaste verbinding in aller ijl 'met grote haast'.
ijlen 1 ww. 'zich haasten'. Onl. īlo 'haast u!' [10e eeuw; W.Ps.]; mnl. ilen 'haasten' in mach v mín ylen uromen 'kan mijn haasten u van dienst zijn?' [1250; CG II, Trist.]; vnnl. ijlen 'zich haasten' [1599; Kil.]. In het Middelnederlands vooral gebruikelijk in de oostelijke gewesten (MNW); elders sprak men van haasten. ◆ ijlings bw. 'met spoed'. Mnl. in de vorm ilende 'met spoed' [1477; Teuth.]; vnnl. dan ylens [1543-99; MNW] en ylincx [1642; WNT]. Gevormd door vervanging van het achtervoegsel, naar analogie van woorden als zijdelings, ruggelings, van ouder ijlends (het teg.deelw. van ijlen met bijwoordelijke -s) of het is rechtstreeks ontleend aan Duits eilends [15e eeuw; Pfeifer]: ook Middelnederduits īlendes.
74.   jas 1 zn. 'bovenkledingstuk'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. jas 'bovenkledingstuk met mouwen, ter bescherming tegen regen en koude' [1733; WNT], bij uitbreiding ook voor andere bovenkledingstukken die over de gewone kleding worden gedragen [1844; WNT], ook in vele samenstellingen.
Herkomst onbekend. Gezien de relatief jonge leeftijd van het woord en het bestaan van Nederduits jas zou er sprake kunnen zijn van ontlening van dat woord. In het Middelnederduits bestaat ook het verkleinwoord jesse (met umlaut). Of dat gelijkgesteld kan worden met vnnl. jesken [1568; WNT] en jes [1616; WNT], benamingen voor een bovenkledingstuk, is onzeker. Buiten het Nederlands, het Nederduits en Fries jas zijn geen verwante woorden gevonden. Gissingen naar de etymologie zijn o.a. verkorting uit paljas, verkorting uit de persoonsnaam Jasper of Jesse, en verkorting uit jakske (verkleinwoord van jak).
75.   jassen ww. 'vlug afwerken'
categorie:
etymologie onduidelijk
Nnl. mijn vader [wist] hem wel weg te jassen '... snel weg te krijgen' [1853; WNT weg II], aardappels jassen 'aardappels schillen' [1867; WNT], ijverig jassen 'vlijtig arbeiden' [1872; van Dale], jassen 'zich inspannen, zwoegen; (aardappels) schillen' [1896; Wolters NE], jassen 'snel, haastig, vluchtig te werk gaan', bijv. in ik heb mij er gauw doorheen gejast [1913; WNT].
Herkomst onduidelijk. Misschien een affectieve bijvorm bij de woordgroep van jakkeren en jachten 'haasten' (NEW). In de betekenis 'aardappels schillen' kan het woord een overdrachtelijke afleiding zijn van jas 1, dus eigenlijk 'van de jas (= schil) ontdoen'. Wellicht is het gewoon hetzelfde woord als ouder jassen 'jas spelen' [18e eeuw] bij jas 'troefboer', zie klaverjassen; dit wordt door Van Dale (1872) al gesuggereerd door ijverig jassen te plaatsen als figuurlijke betekenis onder jassen 'zeker kaartspel spelen'.
Nfri. jaskje 'haastig lopen; schillen (van aardappels)' en jasse 'schillen'. Niet verwant met nde. jaske 'knoeien, slordig met iets omgaan' (uit ouder hjaske).
76.   jeuken ww. 'een kriebelend gevoel geven'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. ioken 'kriebelen' [1240; Bern.], die ne jeuct niet soo seer 'die jeukt niet zo erg' [1400-1500; MNW]; vnnl. joocken, jeucken [1599; Kil.].
Een West-Germaans woord dat in het Nederlands tot jukken zou moeten leiden. In het West-Vlaams komt dit inderdaad nog voor als variant van jeuken. De klinker in jeuken is ontstaan naar analogie van die in jeukt, de 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd, dat op regelmatige wijze is ontwikkeld uit pgm. *jukiþ, met de regelmatige overgang u > mnl. o en umlaut in open lettergreep.
Os. jukkian (mnd. jöken, jucken); ohd. jucken (nhd. jucken); oe. giccan (me. yicche, icche, ne. itch); < pgm. *jukjan-.
Er zijn geen verwanten buiten het West-Germaans en de verdere etymologie is dan ook onbekend.
In het Middelnederlands bestaat joken alleen als onovergankelijk en soms als onpersoonlijk werkwoord, vergelijk mijn handen jeuken, het jeukt (me). Al Vroegnieuwnederlands, maar minder gebruikelijk, is het overgankelijke gebruik in de betekenis 'krabbelen op een plaats waar het jeukt' [1569; WNT].
jeuk zn. 'kriebelend gevoel'. Afleiding van het werkwoord. Verouderde vormen zijn jeukte en jeuking.
77.   jicht zn. 'pijn in de gewrichten'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. et aldit selue weder de gicht 'eet dit alles tegen de jicht' [1253; CG II, Gez.reg.], iucht [1285; CG II, Rijmb.], jegen die gicht jn beenen ende in voeten 'tegen de jicht in benen en voeten' [1351; MNW-P], jichte [1400-30; MNW].
Mnd. gicht, jicht; mhd. giht (nhd. Gicht), waaruit door ontlening nno. ikt, nzw. gikt. Daarnaast ohd. firgiht en gigiht(i), beide 'kramp, verlamming', mhd. vergiht(e), gegihte, misschien met voorv. afgeleid van ohd. jiht 'bekentenis, uitspraak'; mnl. gicht 'id.'; < pgm. *jehti-, of van jehan 'spreken, bekennen'; mnl. gien 'id.'; < pgm. *jehan-.
De verdere etymologie is onzeker. Het woord wordt vergeleken met ohd. firgiht en gigiht(i), beide 'kramp, verlamming', mhd. vergiht(e), gegihte, die vormingen met voorvoegsel zouden zijn bij ohd. jiht 'bekentenis, uitspraak' en jehan 'spreken, bekennen' (< pgm. *jehti-, *jehan-, waaruit ook mnl. gicht 'bekentenis', gien 'bekennen'), net als biecht. De betekenis van genoemde ziektenamen, waaruit dan later mhd. giht en mnl. gicht 'jicht' zijn gevormd, zou dan oorspr. 'een door betovering of bezwering veroorzaakte kwaal' zijn geweest. Deze veronderstelling is niet overtuigend.
Onder jicht verstaat men tegenwoordig een reumatische aandoening die wordt veroorzaakt door een te hoog urinezuurgehalte in het bloed, maar in het verleden werden allerlei gewrichts- en huidaandoeningen onder de noemer jicht gebracht.
78.   kaan zn. 'uitgebraden vet'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. wrsch. al in de persoonsnaam michael cade [13e eeuw; Debrabandere 2003], cade 'kaan, het vetkorstje dat overblijft nadat de reuzel uit het spek is gesmolten' in den ghonen, die caden ghesmolten hebben 'degenen die kaan hebben gesmolten' [1305-70; MNW], versmelten alse caden 'doen smelten als kaantjes' [1340-60; MNW-R], es dijn herte verbraden, wat selen di de caden? 'als je hart verschroeid is, wat heb je dan aan de restjes?' [1390-1400; MNW-R], incidenteel ook in het enkelvoud, zoals in mine beene sijn verdroghet als een cade 'mijn benen zijn verdroogd als een kaantje' [ca. 1410; MNW]; vnnl. met wegval van -d-: kaeyen [1573; Thes.], kaeye, kaede, kayen [1599; Kil.], als stofnaam in goede clare ... olye sonder ... leuer-smout, traen, kaen, baleyne ende ... 'goede zuivere olie zonder levertraan, traan, kaan, walvisvet en ...' [1576; WNT lever], een nieuw meervoud met verkleiningsuitgang in marmelade van kaeykens en honde-brood [1657; WNT].
Het woord is oorspr. een meervoudsvorm, ontstaan door syncope van intervocalische d uit vnnl. kaden bij het enkelvoud kade, mnl. cade, dat vooral in het meervoud voorkwam. Ook vormen met een overgangsklank (zoals bij rode > rooie) kwamen voor: vnnl. kaye(n) etc. Doordat de nieuwe vorm kaan niet meer als meervoud werd gevoeld, kon een nieuw meervoud gevormd worden, zoals ook gebeurd is bij bijv. schoen. Dit meervoud had meestal een verkleiningsuitgang en ook nu komt vooral kaantjes voor. Dialectisch komen nog wel oorspronkelijke enkelvouden voor, bijv. kaai, mv. kaaikes. Herkomst onbekend.
In het Germaans verder alleen mnd. kade 'id.'.
Fries: -
79.   kajuit zn. 'woonruimte op een schip'
categorie:
etymologie onduidelijk, uitleenwoord
Mnl. in de samenstelling voorkayhute 'voorste kajuit' [1455; van der Meulen 1955a]; vnnl. kaiute, kaiuyte 'woonruimte op een schip' [1599; Kil.], kajuit "de verblijfs plaats agter op het Schip voor de Opperhoofden" [1681; WNT].
Herkomst onbekend. Ongeveer even oud is Middelnederduits kaiute 'kajuit' [1407; van der Meulen 1955a], waaraan ontleend zijn Hoogduits Kajüte [1450-1500; Pfeifer], Zweeds kajuta [1638; Hellquist], Deens (vero.) kajytte. Aan het Nederlands ontleend is Frans cajute 'passagierskajuit' [1643; Jal]. Veel ouder is Oudpicardisch cahute 'armoedige woonruimte, hut' [chahute 13e eeuw; Rey]. Men veronderstelt dan ook meestal dat het Frans dit Picardische woord heeft overgenomen en dat het daarna door het Nederlands en/of Middelnederduits aan het Frans is ontleend.
Bezwaren tegen deze aanname zijn: a) Picardisch cahute is zelf ook van onbekende herkomst; een gissing is dat er contaminatie kan zijn opgetreden van hute 'hut' [12e eeuw; Rey] (Nieuwfrans hutte) uit het Hoogduits, en het synoniem cabane [1387; Rey] uit het Provençaals, of cave 'hol' [ca. 1170; Rey] uit het Latijn; b) het gemeenschappelijke betekeniselement 'woonverblijf' is nogal mager: Frans cahute is van oudsher nadrukkelijk een eenvoudig of zelfs armoedig woonverblijf waarvan de specifieke betekenis 'kajuit' [1602; Jal] pas laat geattesteerd is; een Nederlandse kajuit is daarentegen van oudsher juist het min of meer luxueuze woonvertrek van de scheepsgezagvoerder. Voor het Frans moet dan ook wrsch. ontlening aan het Nederlands voorgesteld worden, eventueel met volksetymologische aanpassing aan vorm en betekenis van hute.
De Germaanse etymologie blijft onopgelost. Dat de variatie ka-, zoals in cahute, naast kaj- verklaard wordt door volksetymologische associatie met de nevenvormen mnl. cae en caey van kade lijkt zeer onwrsch. Samenstelling uit kade en hut lijkt in ieder geval onmogelijk, omdat er geen vorm hute bekend is naast mnl. en mnd. hutte en omdat de betekenis van zo'n samenstelling 'kadehut?' niet duidelijk is. Even onwrsch. is verband met kooi 'slaapplaats op een schip'.
Nde. (vero.) kahyte 'hut, tent', dat later als kahyt de betekenis 'kajuit' van vero. kajytte aannam, is ontleend aan Frans cahute.
Fries: kajút
80.   kan zn. 'vaatwerk waaruit men vloeistoffen schenkt'
categorie:
etymologie onduidelijk
Mnl. canne, kanne in kannen daer men prosente mede dede 'kannen waar men als beloning (wijn) mee schonk' [1284; CG I, 779].
Herkomst onzeker. Wrsch. een vroege ontlening aan Laatlatijn canna 'kan' [6e eeuw; ODEE], dat wellicht hetzelfde woord is als klassiek Latijn canna 'riet; rieten pijp', zie kaneel, dat dan een betekenisontwikkeling van 'rieten pijp' via 'tuit' naar 'kan met tuit' doorgemaakt zou moeten hebben (Frings). Voor deze hypothese bestaat echter geen schriftelijk bewijsmateriaal. Het woord is in het Oudfrans en Oudprovençaals nog wel geattesteerd, maar is verder uitsluitend Germaans, een sterke aanwijzing dat de ontleningsrichting omgekeerd is, dus uit het Germaans in het Laatlatijn. Een aannemelijke Germaanse etymologie is echter op geen enkele manier te geven en aanknopingspunten buiten het Germaans ontbreken eveneens.
Os. kanna; ohd. channa (nhd. Kanne); oe. canne (ne. can [14e eeuw]); on. kanna (nzw. kanna); < pgm. *kannō- (v.).
Literatuur: Frings 1966, 121-122; Frings 1968, 151-153
Fries: kanne

< Vorige 10 lemmata | Volgende 10 lemmata >
  naar boven