1.   emplooi zn. 'betrekking, werk'
categorie:
leenwoord
Vnnl. acten van verdraghene ofte employen [1547; Stall.], 't Jaer van hun employ 'betrekking' [1645; WNT], een capitael schip ... in employ gebracht 'in gebruik gebracht' [1664; WNT].
Ontleend aan Frans emploi 'het gebruiken' [ca. 1275; Rey], 'bezigheid, werk' [begin 17e eeuw; TLF], een afleiding van het werkwoord employer 'plaatsen, gebruik maken van' [1080; Rey]; later 'in dienst nemen' [1636; Rey] < Latijn implicāre 'inwikkelen, oprollen, verwarren; verbinden, verplichten', zie impliciet, employé.
De ontwikkeling van de spelling, in voorgaande eeuwen toch een zekere maat voor de ingeburgerdheid van een woord, is mooi te volgen in de verschillende uitgaven van Meijers Woordenschat: 1650 employ, 1688 emploi, 1805 emplooi.


  naar boven