1.   ster zn. 'hemellichaam'
Onl. sterno, sterro 'ster' in Sie gesagen sinen sternen 'zij namen zijn ster waar', an welheme the sterren stien 'waaraan de sterren staan' [beide 1151-1200; Reimbibel]; mnl. sterre [1240; Bern.], sterne in sternen ende de mane [1285; VMNW], star(re) in Van de starren die vast staen [1400-50; MNW] en ster in Ster ende maen [1450-1500; MNW]; nnl. ook 'uitblinkende persoon' in een Star van de eerste grootte aan den Haagschen Practyk-Hemel [1764; iWNT].
De a in star(re) is ontstaan door verlaging van de e vóór r + dentaal, dus uit sterne, zie ook hart.
Os. sterro (mnd. sterne, stern); ohd. sterno, stern, sterro (mhd. sterne, stern, sterre, nhd. Stern); ofri. stēra (nfri. stjer(re)); oe. steorra (me. sterre, starne, ne. star); on. stjarna (nzw. stjärna); got. stairno; alle 'ster', < pgm. *sternōn-, *sternan-, *sterrōn-, waarbij de vormen met -rr- zijn ontstaan door assimilatie (wet van Kluge). Het n-achtervoegsel na de -r- is misschien ontstaan onder volksetymologische invloed van de namen van de hemellichamen zon en maan, maar kan ook verklaard worden uit een over het gehele paradigma gegeneraliseerde genitief pgm. *ster-n-iz bij een oude nominatief *sterō (n-stam).
Verwant met: Latijn stēlla; Grieks astḗr; Sanskrit tā́raḥ (mv.); Avestisch star-; Oudiers ser; Armeens astł; Hittitisch hašter-; Tochaars B ścirye; alle 'ster', < pie. *h2stēr-, h2ster-. Het woord is wel in verband gebracht met de wortel pie. *ster(h3)- van Latijn sternere 'uitbreiden' (zie straat). De sterren zouden volgens deze verklaring zijn opgevat als aan de hemel uitgestrooide lichamen. De moderne reconstructie van de wortel, die met een laryngaal aanvangt, sluit dit verband uit. Wél mogelijk is de ontleding *h2s-ter- = 'gloeier, brander', bij de wortel *h2es- 'gloeien, branden' van as 2.
De overdrachtelijke betekenis 'uitblinkende persoon' is in onze taal 60 jaar eerder geattesteerd dan in het Engels, wat een ontlening hiervan aan die taal onwaarschijnlijk maakt.
Fries: stjer(re)
2.   -ster achterv. dat vrouwelijke nomina agentis maakt
Mnl. -ster in den waecsteren waecgelt of drincgelt gheven 'aan de waaksters loon voor het waken of een fooi geven' [ca. 1346; MNW waecgelt], Gese kokenbacsteren dochter 'de dochter van Gees de koekenbakster' [1367-72; MNW], wammescrobstren 'schoonmaaksters van diereningewanden' [eind 14e eeuw; MNW]. Met dubbel suffix: Centen de Naisterigge van Doernike [1368; Debrabandere 2002, 258].
Volgens de in de Nederlandse vakliteratuur gangbare visie (FvWS, NEW, De Tollenaere, en zie de literatuur bij Schönfeld, par. 177) is het achtervoegsel -ster ten tijde van de Romeinse garnizoenen in het gebied van de Nederrijn overgenomen uit vulgair Latijn -istria < klassiek Latijn -istria, zelf een leenachtervoegsel uit Grieks -istria. Meestal worden dan ter illustratie de woorden oe. timpestere 'tamboerijnspeelster' < Latijn tympanistria en oe. miltestre 'prostituee' < vulgair Latijn meletristria (klassiek Latijn meretrix) genoemd. Maar pas bij een groot aantal van zulke ontleningen kan een dergelijk vreemd woordelement als achtervoegsel worden overgenomen en ook achter inheemse woorden worden geplaatst, en daarvoor ontbreekt zowel in het Nederlands als in het Engels elke aanwijzing. Het argument voor Latijnse herkomst, namelijk dat woorden met -ster in het Nederlands nagenoeg altijd bestaan naast een mannelijk of neutraal equivalent op -er, -aar (achtervoegsels die eveneens zijn ontleend aan het Latijn, zie -aar) of -ier (ontleend aan het Frans), speelt nauwelijks een rol, aangezien afleidingen met -ster pas vanaf de 15e eeuw fors in aantal toenemen, wanneer -aar allang niet meer als vreemd achtervoegsel wordt gevoeld.
Volgens anderen (Krahe/Meid, OED, BDE, Onions en i.h.b. Davis 1992) gaat het om een inheems achtervoegsel: mnl. -ster gaat dan, evenals mnd. -(e)ster, ofri. -ster (nfri. -ster) en oe. -estre (ne. -ster met betekenisuitbreiding, zie gangster), terug op pgm. *-istrijō-, *-astrijō-, dat zelf met het vrouwelijke achtervoegsel *-jō- is afgeleid van het Germaans achtervoegsel *-stra-, waarmee o.a. nomina actionis werden gevormd, bijv. laster, on. bakstr 'het bakken', oe. fōster '(op)voeding'. Een oud voorbeeld is oe. fōstre 'voedster' (mnl. voestre, on. fóstra) < pgm. *fōstrijō-, waarin de oorspr. werkwoordsstam *fōd- niet meer goed herkenbaar is (zie verder voedster, waarin de -d- pas later is ingevoegd).
Volgens Davis (1992) is pgm. *-istrijō-, *-astrijō- hetzelfde achtervoegsel als dat in enkele West-Germaanse diernamen, bijv.: oe. ēowestre 'vrouwtjesschaap' < pgm. *awistrijō- naast oe. ēowu 'id.' (nnl. ooi); ekster < pgm. *agistrijō- naast oe. agu 'ekster'; oe. hulfestre 'goudplevier' < pgm. *hwilpastrijō- naast oe. hwilpe 'bepaalde vogel' (nnl. wulp).
Het achtervoegsel -ster wordt gewoonlijk geplaatst achter werkwoordsstammen, bijv. in werkster, zwemster, tennisster, volleybalster, skister. Wanneer deze eindigt op een onbeklemtoonde lettergreep met -r, -l of -n, wordt -aar- ingevoegd, bijv. in wandelaarster. Soms verschijnt -ster achter een mannelijk equivalent op -ier, bijv. in winkelierster.
Literatuur: L. Koelmans (1978), 'Uit de geschiedenis van de Nederlandse achtervoegsels I: over de vorming van vrouwelijke persoonsnamen', in: Nieuwe tegenstellingen op Nederlands taalgebied, Utrecht; G.W. Davis (1992), 'OE -estre and PGmc. *-ārjaz: The origin and development of two agentive suffixes in Germanic', in: American Journal of Germanic Linguistics and Literatures 4, 103-116
Fries: -ster


  naar boven