1.   modaal 1 bn. 'houding van de spreker uitdrukkend'
categorie:
leenwoord
Nnl. eerst modaliteit 'mogelijkheid, noodzakelijkheid e.d.' [1796; Vad.lett., 123], dan bijwoorden der modaliteit 'modale bijwoorden' [1846; WNT modaliteit], en modaal 'afhankelijk van omstandigheden (filosofisch)' [1847; Kramers], ten slotte modale betekenis, modale (bij)woorden 'betekenis, bijwoorden, de houding van de spreker uitdrukkend (taalkundig)' [1852; Roorda].
Ontleend aan de middeleeuws-Latijnse logische term modalis 'mogelijkheid, noodzakelijkheid e.d. uitdrukkend', onder invloed van Duits Modus 'houding van de spreker' [1841; Becker], eerder 'wijs van een werkwoord' [1663; Paul], ontleend aan Latijn modus 'maat, manier, wijs van een werkwoord', waarvan ook modalis afgeleid is, zie mode.
Ook in het Nederlands was modus 'wijs van een werkwoord' [1820; WNT regime] in gebruik, naast de filosofische term modaliteit [1796; Vad.lett., 123]. Dat zal de ontlening van modalis bevorderd hebben.
Literatuur: K.F. Becker (1841), Organism der Sprache (2e druk), Frankfurt am Main; T. Roorda (1852), Over de deelen der rede en de rede-ontleding, Leeuwarden, 102-103, 199
Fries: modaal


  naar boven