1.   zijn 2 bez. vnw. van de 3e pers. m. en o. enk. 'van hem'
Onl. sīn 'van hem' in siniu gelp ando sinan uuilleon 'zijn weelde en zijn wil' [811-12; ONW], werk hando sinro 'de werken van zijn handen', fiunda sina ertha leccon sulun 'zijn vijanden zullen de aarde likken' [beide 10e eeuw; W.Ps.], in sinan winkelnere 'in zijn wijnkelder' [ca. 1100; Will.]; mnl. sijn.
Os. sīn (mnd. sīn); ohd. sīn (nhd. sein); ofri. sīn (nfri. syn); oe. sīn; alle 'zijn, van hem'; on. sínn (nzw. sin); got. seins 'van hem/haar/hun eigen'; < pgm. *sīna-.
Afgeleid van de genitiefvorm sei van het Proto-Indo-Europese reflexief *se (Beekes 1990, 252). Zie ook zich.
Net als de meeste andere bezittelijke voornaamwoorden (bijv. mijn 1, dijn, haar 1) fungeert ook zijn als de genitief van een persoonlijk voornaamwoord, in dit geval de 3e pers. ev. mannelijk hij: onl. ic sal beidan sin 'ik zal hem verwachten' [10e eeuw; W.Ps.], mnl. (met toevoeging van een jonge genitief-s) ghauelotten ende quareele ... Die allegader sijns misten 'werpspiezen en pijlen, die hem allemaal misten' [1285; VMNW]. Aanvankelijk werd het bezittelijk voornaamwoord verbogen als een bn. (zie de Oudnederlandse attestaties), maar in het Nieuwnederlands zijn de buigingsuitgangen afgesleten, behalve in versteende combinaties als Zijne Hoogheid, en bij zelfstandig gebruik als in het zijne ervan willen weten (de details), en de zijnen 'en degenen die bij hem horen'.
Fries: syn


  naar boven