1.   ziek bn. 'niet gezond'
Onl. siek 'niet gezond' in thie geknisedon ande thie siechon lichamon 'de gekneusde en zieke lichamen' [ca. 1100; Will.]; mnl. siec in din mvoter is uil siec 'je moeder is heel ziek' [1201-25; VMNW].
Os. siok (mnd. sēk); ohd. sioh (nhd. siech); ofri. siāk (nfri. siik); oe. sēok (ne. sick); on. sjúkr (nzw. sjuk); got. siuks; alle 'ziek, zwak', < pgm. *seuka-. Hierbij hoort een sterk werkwoord *seukan- 'ziek zijn', dat echter alleen is geattesteerd als got. siukan. In andere talen is een zwak werkwoord 'ziek zijn/worden' van het bn. afgeleid: mnl. sieken (zie onder); ohd. siohhēn; on. sjúkna, sokna.
Verdere herkomst onbekend.
ziekte zn. 'het ziek zijn, kwaal, specifieke vorm van ziek zijn'. Mnl. siecte 'het ziek zijn' in Meester P., die over him ghinc in siere ziecte 'dokter P., die hem behandelde toen hij ziek was' [1343-44; MNW], 'kwaal, specifieke vorm van ziek zijn' in Nyet allene die lijflike siecten, mer ooc mede die suucten der seden [begin 15e eeuw; MNW]. Afleiding van ziek met het achtervoegsel -te. In de concrete betekenis 'kwaal, specifieke vorm van ziek zijn' is in het Middelnederlands het verwante woord sucht gebruikelijker, zie zucht. ◆ zieken ww. 'zeuren, de sfeer bederven'. Mnl. sieken 'ziek zijn, ziek worden' [1240; Bern.], in Soo wanneer een broeder begint te ziekene [ca. 1450; MNW]; vnnl. in sieckende soldaten [1645; iWNT]; nnl. zieken overdrachtelijk 'zich ergerlijk gedragen, vervelende opmerkingen maken' [1984; Van Dale]. Afleiding van ziek. De letterlijke betekenis is verouderd.
Fries: siiksykte


  naar boven