1.   uur zn. '24e deel van een etmaal'
categorie:
leenwoord
Mnl. ure 'twaalfde deel van de dag tussen zonsopgang en zonsondergang' [1240; Bern.], ook 'tijdstip' in Der vren van des liues 'het (laatste) levensuur' [1265-70; VMNW].
Vroege ontlening aan Latijn hōra 'uur, twaalfde deel van de dag; periode, seizoen', dat zelf ontleend is aan Grieks hōrā 'id.' en zo verwant is met jaar. De klassieke -ō- werd in het vulgair Latijn zeer gesloten uitgesproken en viel samen met de -ū-, die voor r niet diftongeerde tot ui.
De betekenis 'tijdstip' is wrsch. overgenomen uit het Frans (Oudfrans hore, ore, ure, Nieuwfrans heure), waar deze al vroeg algemeen voorkomt.
Fries: oere


  naar boven