1.   ingrediënt zn. 'noodzakelijk bestanddeel'
categorie:
leenwoord
Vnnl. ingredient "in-menghsel" [1650; Hofman], ingredienten 'benodigdheden' [1652; WNT rijffelen II], 'bestanddelen van een medicijn' [1655; WNT]; nnl. ook niet-medicinaal in het een of ander ingredient 'bestanddeel (van bier)' [1766; WNT vergiftig].
Via Frans ingrédient 'bestanddeel' [1508; Rey] ontleend aan middeleeuws Latijn ingrediens (genitief -entis), het teg.deelw. van ingredī 'binnentreden', gevormd uit in- 3 'in-' en gradī 'voortschrijden, stappen', bij dezelfde stam als het zn. gradus 'stap', zie graad. Ingrediënten zijn dus letterlijk 'de dingen die erin gaan'.


  naar boven