1.   schorseneer zn. '(eetbare wortel van de) Scorzonera hispanica'
categorie:
leenwoord
Vnnl. eerst alleen als kunstwoord scorzonera "adderskruidt, slangekruidt" [1663; Meijer], dan scorzoneer in Ter teeling van de Wortels die men Scorzoneeren noemt [1779; iWNT], Schorsoneer-wortelen [1737; iWNT], schorseneren [1839; iWNT].
Ontleend aan Frans scorsonère 'schorseneer' [1651; Rey], eerder al scorzonère [1620; Rey], scorzonera [1572; Rey], dat ontleend is aan wetenschappelijk Neolatijn scorzonera of Italiaans scorzonera, dat op zijn beurt, net als Spaans escorzonera (met oudste vindplaats escuerçonera [1565; Corominas]), is ontleend aan Catalaans escurçonera 'schorseneer' [1587; Corominas], een afleiding van escurçó 'adder'. Het sap van de wortel van de schorseneer stond bekend als middel tegen slangenbeten. De herkomst van escurçó is onzeker; wrsch. gaat het net als Italiaans scorzone 'adder' terug op vulgair Latijn *excurtione, dat een nevenvorm is van Laatlatijn curtio (genitief -ionis) 'adder, kleine slang', een afleiding van klassiek Latijn curtus 'kort', zie kort.
Fries: skânzenear


  naar boven