1.   schorem zn. 'uitvaagsel'
categorie:
leenwoord
Nnl. schorem 'slecht volk, tuig, gajes' [midden 19e eeuw; Endt], in zoo'n schorem buurtje [1884; Groene Amsterdammer], ook wel 'leugens' in 't Is allemaal schorem wat je daar vertelt [1906; WNT], schorem 'het gemeene volk' [1909; Koenen]. Daarnaast ook de afleiding schoremer(d) in 't is een schoremerd, een zwerver [1897; WNT], schoremer 'armoedige kerel' [1903; Koenen].
Ontleend aan Jiddisch sjkorem 'leugens, leugentaal, leugen', dat ontleend is aan Hebreeuws šəqārím (ev. šeqer) 'leugens'.
De betekenisverschuiving, wrsch. onder invloed van andere pejoratieve benamingen in hetzelfde woordveld beginnend met sch-, zoals schobbejak, schoelje, schorr(i)emorrie, schurk, zou volgens Endt verklaard kunnen worden uit de verkeerde interpretatie door niet-joden van wat uit joodse mond werd opgevangen: 'wat een schorem' ('wat een leugens') zou opgevat zijn als 'wat een leugensprekers'. In het Bargoens betekende schorem ook 'slecht, arm(elijk)', dus de betekenisverandering kan ook gegaan zijn van 'leugens' > 'leugenachtig, slecht' > 'maatschappelijk slecht, arm' > 'armelui' > 'tuig'.
Fries: skoarem


  naar boven