1.   botsen ww. 'met kracht tegen iets aanstoten'
categorie:
leenwoord, klankwoord
Vnnl. botsen [1588; Kil.]. Daarnaast dialectisch butsen [1599; Kil.], boetsen.
Gezien de Nederlandse dialectvormen misschien ontleend aan Duits (dialectisch) butzen, butschen. Het woord kan echter ook klanknabootsend zijn.
Het woord is in de plaats gekomen van een ouder werkwoord botten 'stoten' [1544; Paludanus], botten yewers tegen, oft hurten 'tegen iets botsen' [1546; Naembouck], met als dialectische varianten butten 'stoten', buten 'castreren' en boten 'slaan, kloppen'. Dit komt overeen met Engels butt 'slaan' < pgm. *but- 'stomp (voorwerp)', ablautend (nultrap) bij pgm. *bautan- 'slaan, stoten', zie beat. Ontleend aan het Frankisch is Oudfrans boter (nfra. bouter 'verdrijven').
Fries: botse, batse


  naar boven