1.   fideel bn. 'vertrouwelijk; vrolijk, lustig'
categorie:
leenwoord, leenbetekenis
Vnnl. fideel 'betrouwbaar, oprecht' [1553; van den Werve], niet al te fideel gemanieert 'niet al te deugdelijk beheerd' [1633; WNT verachtering]; nnl. fideel, ook 'welgemutst, lustig' [1847; Kramers], dat was me daar een weergasche fideele boel! 'dat was me daar een buitengewoon vrolijke boel!' [1877; WNT weergaas(ch)].
Ontleend aan Frans fidèle 'betrouwbaar, oprecht' [1533; Rey], dat teruggaat op Latijn fidēlis 'getrouw', een afleiding van fidēs 'trouw', dat Indo-Europees verwant is met beiden 'wachten'. De tweede betekenis 'vrolijk' is later overgenomen van Duits fidel 'vrolijk' [18e eeuw; Pfeifer], een Duitse betekenisontwikkeling bij hetzelfde Latijnse woord.


  naar boven