1.   fort zn. 'goed versterkte vesting, bastion'
categorie:
leenwoord
Vnnl. fort 'id.' in de Spaennaert moesten wt Antwerpen ende wt alle forte oft sterkte gaen 'de Spanjaarden moesten Antwerpen en alle versterkte vestingen en bastions verlaten' [1577; WNT]. Ouder is het synoniem mnl. fortresse [ca. 1300; MNW].
Ontleend aan Frans fort 'id.' [13e eeuw; Rey], substantivering (via vaste verbindingen als château fort) van het bn. fort 'sterk' [eind 10e eeuw; Rey], ontwikkeld uit Latijn fortis 'sterk, krachtig, moedig' < Vroeglatijn forctis, waarvan de verdere herkomst onbekend is. Andere woorden die op hetzelfde Latijnse fortis teruggaan zijn bijv. forceren, fors en comfort.
Fortresse, nog bij Kiliaan en Meijer bekend maar daarna verouderd, is ontleend aan Frans forteresse [ca. 1130; Rey], dat synoniem is met fort in deze betekenis. De oorsprong van dat woord ligt wrsch. in vulgair Latijn *fortaricia (BvW) of in middeleeuws Latijn fortalitia (BDE).
Zowel in het Nederlands en het Engels als in het Frans bestonden er op een bepaald moment twee concurrerende vormen naast elkaar: fort en fort(e)resse (Engels fortress). In het Nederlands had fort uiteindelijk de sterkste positie omdat het nauwelijks polyseem is. Het Engels en het Frans hebben nog steeds beide vormen.
Een ander woord dat teruggaat op Latijn fortis is fort 'sterke kant (van een persoon)' in dát's nou juist zijn fort! [1849; WNT lint].
Fries: fort


  naar boven