1.   blits bn. 'zeer modern'
categorie:
leenwoord
Nnl. als bn.: blitz, later blits 'veel effect makend, modieus', bijv. in blitze stad (over Amsterdam) [1966; Reinsma 1975], lekker blits [1967; Reinsma 1975], nu verouderd; als zn. alleen in de uitdrukking de blits maken 'indruk maken', zoals programmamakers ... denken ... 'de blitz' te maken [1966; Reinsma 1967].
Afgeleid van het Duitse zn. Blitz 'bliksem'. Hierbij hebben wrsch. niet alleen samenstellingen als blitzsauber 'brandschoon', blitzblau 'helblauw' enz. een rol gespeeld, maar ook de uitdrukking einschlagen wie ein Blitz 'inslaan als een bom; groot opzien baren'. Het Duitse woord gaat terug op Middelhoogduits blitze, blicze 'bliksem', zie bliksem.
blitskikker zn. 'modieus geklede jongere' [1975; Reinsma 1975].
Literatuur: Salleveldt 1978; Sijs 1996, 262-263
Fries: -


  naar boven